03/4781 WAO, 03/4782 ZW, 03/4783 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 22 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. 02/523 WAO, 02/921 ZW en 03/8 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brieven (met bijlagen) van 10 juni 2005 en 16 juni 2005 gereageerd op vragen van de Raad.
Bij brief van 11 augustus 2005 heeft mr. E.J. Mouwen, advocaat te Breda, zich als gemachtigde van appellant gesteld en enkele stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 24 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mouwen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen H.M. Bellaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als machine-operator bij Hero Nederland B.V. toen hij op
9 juni 2000 uitviel met rugklachten en psychische klachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek kende gedaagde appellant bij besluit van 12 juni 2001 met ingang van 8 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel voor andere gangbare arbeid, waarmee hij ongeveer 71% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Op 5 september 2001 trad appellant, die naast zijn WAO-uitkering tevens een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving, op basis van een tijdelijke arbeidsover-eenkomst voor de duur van één jaar, als chauffeur/magazijnbediende voor 20 uur per week in dienst van New Bike B.V. Appellant meldde zich met ingang van 9 oktober 2001 ziek voor de uren waarover hij WW-uitkering ontving. Zijn werk bij New Bike B.V. bleef hij verrichten. Bij besluit van 24 januari 2002 weigerde gedaagde appellant met ingang van 30 januari 2002 verdere uitkering van ziekengeld, omdat hij met ingang van laatstgenoemde datum niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
Appellant meldde zich op 27 maart 2002 met ingang van diezelfde dag wederom ziek voor uitsluitend de uren waarover hij WW-uitkering ontving. Gedaagde weigerde bij besluit van 11 april 2002 appellant met ingang van 15 april 2002 verdere uitkering van ziekengeld.
De bezwaren van appellant tegen de drie hiervoor genoemde beslissingen verklaarde gedaagde ongegrond, bij besluiten van respectievelijk 19 februari 2002 (bestreden besluit 1), 17 april 2002 (bestreden besluit 2) en 25 november 2002 (bestreden besluit 3). De beroepen tegen deze drie besluiten verklaarde de rechtbank bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn gebrek aan concentratie en zijn rugproblemen hem meer beperken dan gedaagde aanneemt. Appellant stelt wel te willen werken, maar problemen te ervaren. Hij is naar veel specialisten gestuurd, maar elke specialist bekijkt maar een klein deel van zijn totale persoon. Hij wil graag in een goed medisch traject terecht komen en bepleit een specifieker heronderzoek door een neuroloog.
De Raad zal allereerst een oordeel geven over de beslissing om appellant met ingang van 8 juni 2001 een WAO-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven over de medische grondslag van bestreden besluit 1 en dat de door appellant in hoger beroep in geding gebrachte medische gegevens daar geen ander licht op werpen. Deels was deze informatie reeds bekend, dan wel levert deze geen nieuwe feiten op en deels betreft deze informatie bevindingen van de huisarts, die slechts twijfel oproepen aan de lijdensdruk en het herstelgedrag van appellant.
De Raad ziet, gelet op voorgaande overweging, onvoldoende aanleiding om appellant door een neuroloog te laten onderzoeken.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 overweegt de Raad dat uiteindelijk aan de schatting per 8 juni 2001 de volgende functies ten grondslag liggen: meubelspuiter (FB-code 8112), wikkelaar (FB-code 8535) en metaalperser-bediende (FB-code 8364). Voorzover in deze functies mogelijke door asterisken aangegeven overschrijdingen van appellants belastbaarheid voorkomen, is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate toegelicht dat en waarom de betreffende functies qua belasting niettemin blijven binnen de voor appellant geldende belastbaarheid. Het mediaanloon in deze functies levert, rekening houdend met de reductiefactor en afgezet tegen het voor appellant geldende maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit op van 34%. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 juni 2001 vastgesteld op 25 tot 35%. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van de besluiten van gedaagde om appellant met ingang van 30 januari 2002 en 15 april 2002 verdere uitkering van ziekengeld te weigeren, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat de medische situatie van appellant op 30 januari 2002 en 15 april 2002 wezenlijk verschilde van zijn medische situatie op 8 juni 2001. Met inachtneming van dit gegeven stelt de Raad vervolgens vast dat appellant zowel op 30 januari 2002 als 15 april 2002 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de in aanmerking te nemen arbeid, zijnde in deze gevallen de aan de schatting per 8 juni 2001 ten grondslag liggende functies, zoals hiervoor verwoord, voor de duur van 20 uur per week, naast de feitelijk verrichte werkzaamheden van chauffeur/magazijnmedewerker voor 20 uur per week. Het standpunt van gedaagde dat de functie van bezorger/magazijn-medewerker een lichte functie is die passend is voor appellant kan de Raad, met name gelet op de inhoud van de arbeidskundige rapportage van 9 juni 2005, waarin van het onderzoek naar de belasting in de functie van chauffeur/magazijnmedewerker verslag is gedaan, onderschrijven.
De overwegingen in de voorgaande alinea brengen de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op bestreden besluit 2 en 3, eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.