[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 7 april 2003, nummer AWB 02/462, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.S. Cremers, advocaat te Berlicum, en waar namens gedaagde is verschenen mr. Th.C. van der Meijden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is [in] 1968 geboren in Libië. Hij heeft de Libische en sedert 1995 tevens de Nederlandse nationaliteit. Appellant lijdt aan een ernstige nierziekte. Hij heeft in verband daarmee van 1978 tot in 1982 in Duitsland verbleven, waar hij medische behandelingen onderging. Op 8 augustus 1985 is appellant, op doorreis naar Duitsland, in een ziekenhuis in ’s-Hertogenbosch opgenomen. Appellant is sedertdien woonachtig in Nederland.
Op 21 april 2001 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 21 september 2001 heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellant op zijn zeventiende verjaardag weliswaar in Nederland verbleef, doch gedurende de zes jaren daaraan voorafgaande niet. Voorts is in aanmerking genomen dat appellant niet in het kader van gezinshereniging naar Nederland is gekomen en dat hij op zijn zeventiende verjaardag niet de A-status had. Bij het bestreden besluit van 17 januari 2002 is dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is op appellant – voorzover hier van belang – de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing gebleven.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
In artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW is bepaald dat gedaagde bevoegd is met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten: algehele arbeidsongeschiktheid welke bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam. In lid 4 van dit artikel is neergelegd dat het bepaalde in de vorige leden buiten toepassing blijft ten aanzien van degene als bedoeld in artikel 6, eerst lid, onder b, indien hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn 17e verjaardag in Nederland heeft gewoond.
Partijen verschillen er niet over van mening dat appellant op zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt was en dat hij op dat moment in Nederland woonde.
Appellants gemachtigde stelt zich primair op het standpunt dat de jaren waarin appellant in Duitsland heeft gewoond dienen te worden gelijkgesteld met jaren waarin hij in Nederland woonde en dat appellant op die grond voldoet aan het bepaalde in het vierde lid van artikel 21 van de AAW. Gedaagde was naar het oordeel van appellants gemachtigde dan ook niet bevoegd tot weigering van de uitkering over te gaan.
De Raad kan appellants gemachtigde hierin niet volgen. In het midden latend wat er zij van de door haar bepleite gelijkstelling van woonjaren, stelt de Raad vast dat appellant
– zoals ter zitting door zijn gemachtigde is bevestigd – van 1982 tot augustus 1985 in Libië woonde. Dat appellant in die periode, zoals namens hem is gesteld, in verband met medische behandelingen regelmatig in Duitsland verbleef, kan er niet aan afdoen dat appellant in genoemde jaren niet in dat land woonachtig was. Reeds op deze grond moet worden vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij in de zes jaren direct voorafgaande aan zijn 17e verjaardag in Nederland woonde.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW bevoegd tot weigering van de uitkering over te gaan. Met betrekking tot het gebruik van deze bevoegdheid heeft gedaagde in juni 1982 beleid ontwikkeld, waarin van deze weigeringsbevoegdheid wordt afgezien indien aan een aantal, cumulatief bedoelde voorwaarden wordt voldaan. Dit beleid is op 12 december 1991 uitgebreid. Gedaagde heeft in deze toepassing gegeven aan dit laatste, gunstiger, beleid. In dit beleid wordt onder de daarin genoemde voorwaarden geen uitkering geweigerd aan een drietal categorieën van vroeggehandicapten, te weten
- de vluchteling met A-status;
- degene die voor zijn 17e verjaardag in Nederland woonde maar Nederland heeft
verlaten;
- degene die in verband met gezinshereniging naar Nederland komt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 6 april 1993 (RSV 1993/270) zijn deze beleidsregels in beginsel gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De Raad kan slechts vaststellen dat appellant niet behoort tot de categorieën van personen voor wie een weigering van uitkering als hier aan de orde, achterwege blijft. Dat appellant aan sommige in het beleid genoemde voorwaarden voldoet, maakt dit niet anders.
Van feiten of omstandigheden die gedaagde ertoe hadden moeten brengen om in casu van zijn beleid af te wijken, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.