ECLI:NL:CRVB:2005:AU3922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1975 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering van directeur/grootaandeelhouder campingbedrijf na onderzoek naar arbeidsongeschiktheid en economische betekenis van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde, die als directeur/grootaandeelhouder van een campingbedrijf werkzaam is. Gedaagde ontvangt sinds 1987 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65. Na een tip dat hij fulltime zou werken, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Op basis van de bevindingen heeft het Uwv de WAO-uitkering per 26 juni 2001 ingetrokken, omdat gedaagde in staat zou zijn om zijn maatmaninkomen te verdienen.

Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat gedaagde arbeid van economische betekenis verricht, ondanks dat hij slechts tien uur per week werkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, ondanks zijn beperkte uren, in staat is om een substantiële bijdrage te leveren aan de winst van de camping. De Raad oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering gerechtvaardigd is, omdat gedaagde zich indirect heeft verrijkt door zijn werkzaamheden, en dat de eerdere beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid niet meer van toepassing is. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Uitspraak

03/1975 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 13 maart 2003 door de rechtbank Middelburg tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. Awb 02/4), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. J.W.M. Mathijssen, werkzaam bij WEA accountants & adviseurs te Middelburg, heeft zich als gemachtigde van gedaagde gesteld en een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M.A.B. Vogt, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mathijssen, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is directeur van een campingbedrijf en ontvangt sinds 19 juni 1987 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65. Naar aanleiding van een telefonische tip dat gedaagde fulltime met zijn directieschap bezig zou zijn en daarmee grote inkomsten zou verkrijgen heeft een onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft appellant bij besluit van 27 april 2001 de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 26 juni 2001 ingetrokken, onder de overweging dat gedaagde met zijn werkzaamheden als directeur ongeveer zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van gedaagde tegen deze beslissing heeft appellant bij besluit van 21 december 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard omdat het bestreden besluit volgens de rechtbank niet berust op een deugdelijke motivering. Volgens de rechtbank heeft appellant nagelaten enige motivering te geven over de al dan niet toepasselijkheid van artikel 44 van de WAO en over het standpunt dat een passend te achten beloning op tenminste het maatmanloon kan worden gesteld.
In hoger beroep heeft appellant een uiteenzetting gegeven over de jurisprudentie van de Raad over de anticumulatiebepalingen in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat de Raad in het kader van de schatting voor dezelfde benadering heeft gekozen als in het kader van de anticumulatie en uiteengezet dat zich in het geval van gedaagde een situatie voordoet die de kenmerken vertoont van ongerechtvaardigde verrijking, waar niet aan af doet dat gedaagde slechts tien uur per week werkt(e) en personeel in dienst heeft moeten nemen omdat hij een gedeelte van de werkzaamheden niet meer zelf kon doen. Appellant heeft tevens het standpunt ingenomen dat er geen reden was om eerst met toepassing van artikel 44 van de WAO enige tijd de inkomsten te anticumuleren met de WAO-uitkering alvorens over te gaan tot het bepalen van de resterende verdiencapaciteit met toepassing van artikel 18 van de WAO. Het gaat volgens appellant om werkzaamheden die gedaagde al sinds de toekenning van zijn WAO-uitkering in 1987 verricht, terwijl ook gebleken is dat de inkomsten duurzaam worden verworven.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen zijn positie als directeur en zijn positie als (enig) aandeelhouder. Appellant heeft in zijn visie onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van indirecte verrijking. Het goede resultaat van de camping is slechts voor een klein deel behaald als gevolg van zijn directe persoonlijke arbeid, die slechts bestaat uit directietaken voor tien uur per week.
De Raad staat primair voor beantwoording van de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat gedaagde als directeur voor tien uur per week in dienst is van Camping [naam camping], dat hij tot oktober 2001 een salaris ontving van ƒ 820,- en vanaf oktober 2001 een salaris van ƒ 2.500,-. De enig aandeelhouder van Camping [naam camping] is [naam BV] Gedaagde is enig aandeelhouder van [naam BV] De winst uit beide B.V.’s bedroeg over de jaren 1994 tot en met 1998 gemiddeld ƒ 223.692,98 per jaar, met een minimum van ƒ 132.795,- in 1994 en een maximum van ƒ 290.123,- in 1997. De winsten zijn nooit uitgekeerd, maar altijd aan de reserves toegevoegd. In ieder geval vanaf 1996 wordt jaarlijks in de boeken een bedrag van ƒ 100.000,- aan managementvergoeding overgeheveld van Camping [naam camping] naar [naam BV] Gedaagde heeft een rekening-courant verhouding met [naam BV] Het debetsaldo op deze rekening, waarop gedaagde zijn salaris en zijn WAO-uitkering stort, is van begin 1994 tot eind 1998 toegenomen met ƒ 671.326,00. Gedaagde heeft in 1996 ƒ 201.338,-, in 1997 ƒ 186.058,- en in 1998 ƒ 177.134,- opgenomen van zijn rekening-courant.
Met appellant is de Raad van oordeel dat gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden sprake is van een situatie dat gedaagde arbeid van economische betekenis en van aantoonbare loonwaarde heeft verricht, waarvoor hij weliswaar niet volledig zelf is beloond, doch in verband waarmee hij zichzelf wel indirect heeft verrijkt. Gedaagde heeft bij voortduring benadrukt dat hij slechts tien uur per week arbeid verricht en dat de winsten slechts voor een klein deel aan zijn eigen arbeid zijn toe te schrijven. De Raad stelt vast dat gedaagde zelf van mening is dat voor het voeren van de directie over Camping [naam camping] een vergoeding van ƒ 100.000,- een reële vergoeding is, getuige de managementvergoeding die Camping [naam camping] aan [naam BV] “betaalt”. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde nogmaals benadrukt dat deze overboeking noodzakelijk is om de financiële positie van met name Camping [naam camping] zo reëel mogelijk weer te geven. Volgens de gemachtigde van gedaagde zou een dergelijke vergoeding dienen te gelden voor een fulltime werkend directeur. De Raad stelt echter vast dat gedaagde de enige persoon binnen de twee B.V.’s is die directietaken verricht. Kennelijk is hij in staat met tien uur werken per week de directie te voeren over Camping [naam camping]
Onder de gegeven omstandigheden en gezien het maatmaninkomen dat per 26 juni 2001 op ƒ 96.714,12 is vastgesteld, kan de Raad het standpunt van appellant onderschrijven dat een passend te achten beloning voor gedaagde op ten minste zijn maatmaninkomen kan worden gesteld. De Raad heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat de door gedaagde genomen beslissing om de aan [naam BV] betaalde managementvergoeding volledig te reserveren, vanuit een oogpunt van een verantwoorde financiële bedrijfsvoering geenszins geboden was.
Gelet op voorgaande overwegingen is in beginsel aan alle voorwaarden voldaan om overeenkomstig de jurisprudentie van de Raad over te gaan tot anticumulatie met toepassing van artikel 44 van de WAO.
Appellant heeft daarvan afgezien, omdat volgens appellant slechts voor de toekomst een beslissing tot intrekking of verlaging van de WAO-uitkering kan worden genomen. Appellant is namelijk van mening dat gedaagde steeds mocht uitgaan van de juistheid van de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid en de eventuele toepassing van artikel 44 van de WAO, nu hij niet in gebreke is gebleven ten aanzien van zijn informatieplicht over zijn inkomsten uit arbeid, en de bedrijfsvoering en de inbreng van gedaagde sinds 1996 niet noemenswaardig zijn gewijzigd. Ten tijde van het nemen van een beslissing was volgens appellant duidelijk dat zowel de arbeid door gedaagde duurzaam kon worden verricht, als ook dat de daarmee te realiseren inkomsten duurzaam konden worden gerealiseerd. Volgens appellant betreft het hier geen situatie waarvoor artikel 44 van de WAO is geschreven en kon direct tot schatting op grond van artikel 18 van de WAO worden overgegaan.
De Raad is van oordeel dat in de hiervoor weergegeven omstandigheden voldoende aanleiding kan worden gevonden om het standpunt van appellant te rechtvaardigen dat direct kan worden overgegaan tot het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de inkomsten waarmee gedaagde zichzelf indirect heeft verrijkt. De Raad wijst hierbij nog op zijn inmiddels vaste jurisprudentie dat het mogelijk is in een geval waarin de belanghebbende werkzaam blijft in het eigen bedrijf, de mate van arbeidsongeschiktheid met toepassing van artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) te doen vaststellen aan de hand van de feitelijke inkomsten uit die arbeid, indien althans daaraan een duurzame verdiencapaciteit kan worden ontleend en zulks, in vergelijking met de met toepassing van onderdeel a van voormeld artikel en artikel 10 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, tot een lagere klasse leidt. De Raad merkt daarbij op dat in dit geval geen theoretische schatting heeft plaats gevonden. Gelet op het feit dat de schatting op basis van de inkomsten uit arbeid tot een mate van arbeidsongeschiktheid leidt van 0% en de hoogte van het maatmaninkomen in aanmerking genomen, acht de Raad dit niet onverantwoord.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Diezelfde overwegingen hebben de Raad tevens tot het oordeel gebracht dat niet is gebleken van enige grond om het bestreden besluit onjuist te achten, hetgeen met zich mee brengt dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
RG