[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 20 april 2004, nr. AWB 03/3413 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te [woonplaats]. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck en
W.B.M. Rensink-Smits, beiden werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1.1. Appellant, destijds werkzaam als senior beleidsmedewerker bij het Directoraat-Generaal Personenvervoer van gedaagdes ministerie, is bij besluit van 24 april 2002 uitgezonden als deskundige in de functie van Pre Accession Advisor (PAA) ten behoeve van de Slowaakse autoriteiten in het kader van het Twinning Railways Project Slovakia voor de periode van 16 mei 2002 tot uiterlijk 16 november 2003. Dit project voorzag erin Slowakije als kandidaat lidstaat van de Europese Unie te helpen wetgeving en het institutioneel apparaat ter uitvoering van die wetgeving aan te passen aan de geldende Europese regels. Appellant behield zijn dienstverband bij gedaagde en hij was verantwoording schuldig aan de leider van het project mr. [naam] van de directie Internationale Zaken van gedaagdes ministerie. Zijn salaris werd door gedaagde betaald.
1.2. Nadat de projectleider berichten hadden bereikt over het onvoldoende functioneren van appellant is appellant bij besluit van 22 april 2003 meegedeeld dat zijn detachering in Slowakije voortijdig werd beëindigd per 1 mei 2003. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 juli 2003.
2. De rechtbank heeft het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
3.1. De Raad stelt vast dat de uitzending van appellant geacht wordt te hebben plaats-gevonden met toepassing van artikel 58, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR), op grond van welke bepaling de ambtenaar kan worden verplicht tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. Het in geding zijnde besluit tot voortijdige beëindiging van appellants uitzending moet worden gezien als een gedeeltelijke intrekking van dat eerdere besluit, met betrekking tot de resterende periode. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is hier geen sprake van detachering als bedoeld in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 17 april 2003 (TAR 2003, 123). Appellant bleef immers (uitsluitend) onder het gezagsbereik van gedaagde en er was geen inlenende werkgever aan te wijzen.
3.2. Dit betekent dat het gedaagde vrijstond om aan de toepassing van artikel 58, voornoemd, (voortijdig) een einde te maken, indien daarvoor gegronde redenen bestonden. Gedaagde heeft de voortijdige beëindiging gebaseerd op het gebleken disfunctioneren van appellant en het belang dat is gelegen in het welslagen van het project en de geloofwaardigheid van gedaagde en van Nederland als lidstaat van de Europese Unie.
3.3. Anders dan namens appellant is betoogd, staat de blijkens het Twinning Convenant, gesloten tussen de ministers van transport van Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Slowaakse Republiek, vereiste formele goedkeuring door de Europese Commissie bij vervanging van de PAA, aan de toepassing van artikel 58 van het ARAR niet in de weg. Naar het oordeel van de Raad kan de vereiste goedkeuring, die overigens op 19 juni 2003 is verkregen en ook betrekking heeft op de benoeming van een andere PAA per 1 juli 2003, niet worden gezien als constitutieve voorwaarde voor de toepassing van de rechtspositionele bepalingen van het ARAR op appellant. De tekst van het convenant noch die van het ARAR biedt daarvoor enig aanknopingspunt.
3.4. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet goed functioneerde en dat daardoor de voortgang van het project in gevaar was komen te verkeren. Daarvoor acht de Raad evenals de rechtbank doorslaggevend de kritische opmerkingen die op 11 april 2003 in Londen ten overstaan van de projectleider zijn gemaakt door de aan het project verbonden Britse experts. Appellant heeft die verwijten niet wezenlijk ontkend, maar voornamelijk betoogd dat zij hem nooit eerder zijn voorgehouden. De Raad acht hetgeen appellant naar voren heeft gebracht onvoldoende om aan de inhoud van de - ernstige - verwijten te twijfelen. Deze verwijten, gevoegd bij de moeizame samenwerking die appellant had met zijn door anderen zeer gewaardeerde assistente, vormden naar het oordeel van de Raad voldoende basis om de in november 2003 voorziene terugkeer van appellant te bespoedigen.
3.5. De Raad onderkent dat een en ander voor appellant onverwacht kan zijn geweest. Uit de gang van zaken zoals die uit de stukken naar voren komt, leidt de Raad af dat ook de projectleider niet eerder op de hoogte was van de klachten die bij de experts over het functioneren van appellant bestonden. Nadat de projectleider van die klachten kennis had genomen heeft hij direct actie ondernomen. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij niet in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze naar voren te brengen, waardoor in strijd zou zijn gehandeld met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de Raad dat appellant op 14 april 2003 in een gesprek door de projectleider met de verwijten is geconfronteerd, waarbij hij tevens van het voornemen om hem terug te trekken op de hoogte is gebracht. Zo appellant zich in dat gesprek overvallen voelde en niet in staat tot reageren, had hij dat kort nadien en eventueel schriftelijk kunnen doen. Het besluit tot terugtrekking is eerst op 22 april 2003 genomen. Van schending van artikel 4:8 van de Awb acht de Raad onder deze omstandigheden geen sprake.
3.6. De Raad acht voorts genoegzaam aannemelijk geworden dat directe vervanging aangewezen was met het oog op de voortgang van het project en de voorziene toetreding van Slowakije tot de EU per 1 mei 2004 en de spilfunctie die de PAA in het project vervulde. Om die reden is het aanvaardbaar te achten dat appellant geen verbeterkansen zijn gegund. Appellant kon terugkeren naar het ministerie en aldaar zijn werkzaamheden als beleidsmedewerker weer oppakken. Daarbij is hem een overgangsperiode gegeven. Ook in dat opzicht acht de Raad het besluit niet onzorgvuldig.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2005.