ECLI:NL:CRVB:2005:AU3728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3134 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na einde wachttijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante, die sinds 19 maart 1999 als productiemedewerkster werkte, viel op 18 mei 1999 uit vanwege schouderklachten. De verzekeringsarts H. Derix concludeerde op 1 maart 2000 dat appellante al voor aanvang van de verzekering beperkingen had, waardoor haar belastbaarheid bij het einde van de wachttijd gelijk was aan die voor de aanvang van de verzekering. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsgeschiktheid op 15 mei 2000 niet ten minste 15% minder was dan op 19 maart 1999.

Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met relevante medische gegevens. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische beoordelingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen correct waren en dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die het standpunt van gedaagde in twijfel trok. De Raad concludeerde dat gedaagde in de bezwaarprocedure niet volledig had heroverwogen, omdat er alleen een medisch onderzoek had plaatsgevonden zonder een arbeidskundig onderzoek. Dit leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het bestreden besluit. Gedaagde werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

De Raad oordeelde verder dat gedaagde het griffierecht van appellante diende te vergoeden, omdat het beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige heroverweging in bezwaarprocedures en de noodzaak om zowel medische als arbeidskundige aspecten in overweging te nemen bij het beoordelen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/3134 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepsschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 14 mei 2003, onder reg.nr. 01/1793 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft ter informatie nadere stukken ingezonden.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2005, waar appellante en gedaagde - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was sinds 19 maart 1999 (aanvang verzekering) werkzaam als productiemedewerkster via een uitzendbureau. Op 18 mei 1999 viel zij uit vanwege schouderklachten. In verband met de einde wachttijdbeoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) is door verzekeringsarts H. Derix op 1 maart 2000 vastgesteld dat appellante is uitgevallen voor haar werkzaamheden vanwege schouderklachten en dat nadien psychische klachten kwamen opzetten door problemen die in de voorgaande jaren waren ontstaan. Tevens is appellante volgens hem al jaren bekend met rugklachten. Eén en ander houdt volgens de verzekeringsarts in dat er wel beperkingen zijn, maar dat deze beperkingen al voor aanvang van de verzekering aanwezig waren, zodat de belastbaarheid bij het einde van de wachttijd gelijk is te stellen aan de belastbaarheid voor de aanvang van de verzekering.
Na arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 2000 geweigerd apellante met ingang van 16 mei 2000 een WAO-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat appellante bij aanvang van haar verzekering op 19 maart 1999 al verminderd arbeidsgeschikt was en haar arbeidsgeschiktheid op 15 mei 2000 niet tenminste 15% minder is dan op 19 maart 1999.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat de medische keuring minimaal is geweest en dat de functies te belastend zijn. Tevens heeft zij aangegeven dat zij op
19 maart 1999 niet verminderd arbeidsgeschikt was en dat zij volledig inzetbaar was voor het werk dat zij met ingang van laatstgenoemde datum ging doen.
Na medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten, die geen aanleiding zag het primaire medische oordeel te wijzigen, verklaarde gedaagde het bezwaar van appellante bij besluit van 30 augustus 2001 (het bestreden besluit) ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard onder de overweging dat gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van verzekeringsarts Derix van 1 maart 2000 en het rapport van bezwaarverzekeringsarts Joosten van 6 april 2001/30 juli 2001, appellante op de datum in geding (16 mei 2000), niet meer of anders medisch beperkt is te achten dan gedaagde heeft vastgesteld. De in het kader van de in het arbeidskundige onderzoek geduide functies zijn volgens de rechtbank aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat moet worden geacht.
De grief van appellante dat de laatstelijk door haar verrichte arbeid als haar maatman moet worden aangemerkt en dat het uurloon van dit werk vastgesteld dient te worden op ƒ 21,44, kan volgens de rechtbank niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Uitgaande van een maatmanloon van ƒ 21,44, is de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 15% (11,05%). Derhalve kan volgens de rechtbank buiten beschouwing worden gelaten of bedoelde standpunten van appellante juist zijn.
In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de relevante medische gegevens en nagekomen stukken.
Gedaagde is van mening dat het beroepschrift geen feiten, omstandigheden of stellingen bevat waarop niet reeds in eerdere instantie is gereageerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische beoordelingen. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en heeft deze in zijn beoordeling betrokken. Appellante heeft zelf geen medische informatie in het geding gebracht die aanleiding geeft om het standpunt van gedaagde ten aanzien van de medische beoordeling in twijfel te trekken.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. Ondanks de arbeidsdeskundig bezwaren van appellante tegen het primaire besluit heeft tijdens de bezwaarprocedure namelijk alleen een medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts plaatsgevonden.
Hiermee is gedaagde voorbijgegaan aan het volledige heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Van voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten acht de Raad niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat het door appellante in zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
CVG