ECLI:NL:CRVB:2005:AU3728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na einde wachttijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante, die sinds 19 maart 1999 als productiemedewerkster werkte, viel op 18 mei 1999 uit vanwege schouderklachten. De verzekeringsarts H. Derix concludeerde op 1 maart 2000 dat appellante al voor aanvang van de verzekering beperkingen had, waardoor haar belastbaarheid bij het einde van de wachttijd gelijk was aan die voor de aanvang van de verzekering. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsgeschiktheid op 15 mei 2000 niet ten minste 15% minder was dan op 19 maart 1999.
Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met relevante medische gegevens. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische beoordelingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen correct waren en dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die het standpunt van gedaagde in twijfel trok. De Raad concludeerde dat gedaagde in de bezwaarprocedure niet volledig had heroverwogen, omdat er alleen een medisch onderzoek had plaatsgevonden zonder een arbeidskundig onderzoek. Dit leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het bestreden besluit. Gedaagde werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.
De Raad oordeelde verder dat gedaagde het griffierecht van appellante diende te vergoeden, omdat het beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige heroverweging in bezwaarprocedures en de noodzaak om zowel medische als arbeidskundige aspecten in overweging te nemen bij het beoordelen van arbeidsongeschiktheid.