04/2070 WW
04/2071 ZW
04/2072 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 10 maart 2004 onder nrs. AWB 03/1183, 03/1182 en 03/1184 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 10 augustus 2005, alwaar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekeringen (WAO), alsmede de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellante is met ingang van 5 december 2000 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40. Vanaf 8 februari 2001 heeft appellante ziekengeld ontvangen. Per 7 februari 2002 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 45 tot 55%. Met ingang van diezelfde datum is de WW-uitkering van appellante gedeeltelijk voortgezet.
Op basis van een vanwege gedaagde verricht onderzoek naar uitkeringsfraude door appellante, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante ten onrechte op haar WW-aanvraag-formulier heeft opgegeven dat zij in de referteperiode in 26 weken heeft gewerkt bij Basis Uitzendbureau (Basis) en dat aan appellante in verband daarmee ten onrechte een WW-uitkering is toegekend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2003 de WW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij besluit van 4 april 2003 heeft gedaagde de door appellante als gevolg van de intrekking over de periode 5 december 2000 tot en met 16 maart 2003 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van haar teruggevorderd.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 25 april 2003 het ziekengeld en bij besluit van 8 mei 2003 de WAO-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken. Volgens gedaagde is appellante tengevolge van de intrekking van de WW-uitkering geen verzekerde meer in de zin van de ZW en de WAO. Bij besluiten van respectievelijk 29 april 2003 en
15 mei 2003 is het over de periode 8 februari 2001 tot en met 6 februari 2002 betaalde ziekengeld en de over de periode 7 februari 2002 tot en met 30 april 2003 betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd.
Voornoemde besluiten van 3, 4, 25 en 29 april 2003 en 8 en 15 mei 2003 zijn, na gemaakt bezwaar, bij afzonderlijke besluiten van 5 september 2003 (de bestreden besluiten) gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen de bestreden besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde op grond van de uit het rapport uitkeringsfraude verkregen gegevens terecht geconcludeerd dat appellante niet aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW opgenomen wekeneis heeft voldaan en heeft appellante in haar aanvraag om een WW-uitkering onjuiste inlichtingen verstrekt.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij het aanvraagformulier juist heeft ingevuld. Volgens appellante blijkt uit haar salarisstrookjes dat zij wel gedurende
26 weken voorafgaande aan haar werkloosheid elke week 40 uren gewerkt heeft. Dat zij zich niet alle details meer herinnert is, aldus appellante, te wijten aan geheugenverlies en aan haar psychische klachten.
De Raad overweegt als volgt.
De door appellante bij haar aanvraag om een WW-uitkering verstrekte informatie, inhoudende dat zij van 22 mei 2000 tot en met 21 november 2000 een vast aantal uren van 40 per week werkte bij Basis, komt overeen met hetgeen is vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen haar en Basis d.d. 22 mei 2000, met de zich in het dossier bevindende loonstrookjes en met de werkgeversverklaring d.d. 25 november 2000. Uitgaande van deze gegevens zou appellante in de 39 weken onmiddellijk vooraf-gaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid hebben verricht en daarmee voldoen aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW opgenomen voorwaarde voor het recht op een WW-uitkering.
Gedaagde heeft aan het bestreden besluit van 5 september 2003, waarbij de intrekking van de WW-uitkering van appellante is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat appellante, anders dan de hiervoor genoemde stukken doen vermoeden, niet voldaan heeft aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW opgenomen wekeneis en heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport uitkeringsfraude van 22 januari 2003.
De Raad is van oordeel dat de uit het rapport uitkeringsfraude naar voren komende feitelijke gegevens, die blijkens deze rapportage en de daartoe behorende bijlagen uitsluitend zijn ontleend aan de verklaringen van appellante en inlener
A.G.M Holthuysen, het overzicht manuren 2000 en de van Janssen Agroplant verkregen facturen, onvoldoende zijn om de daaruit door gedaagde getrokken conclusie te kunnen dragen.
Naar het oordeel van de Raad kan uit de verklaring van Holthuysen, welke verklaring op een aantal punten niet overeenstemt met de verklaring van appellante, niet worden geconcludeerd dat appellante niet bij Holthuysen gewerkt heeft. De Raad acht in dit verband niet zonder belang dat het onderhavige fraudeonderzoek voortkomt uit een door het Uwv in samenwerking met de FIOD en de Arbeidsinspectie aangevangen onderzoek naar diverse uitzendbureau’s, waaronder Basis, in verband met het vermoeden dat deze uitzendbureaus gebruik maken van illegaal in Nederland verblijvende personen, gebruik maken van valse dan wel vervalste identiteitspapieren en een onjuiste loonadministratie voeren, tengevolge waarvan niet uit te sluiten is dat Holthuysen als inlener van werk-nemers van Basis (enig) belang heeft bij de door hem afgelegde verklaring. Gelet daarop valt niet in te zien waarom aan de verklaring van Holthuysen, die niet wordt ondersteund door andere uit de rapportage naar voren komende gegevens, meer waarde dient te worden gehecht dan aan de verklaring van appellante, welke verklaring weliswaar een aantal leemtes bevat die, op basis van de voorhanden zijnde (medische) gegevens, wellicht niet (geheel) kunnen worden toegeschreven aan haar psychische problemen, doch wel consistent is.
Gezien de hiervoor vermelde achtergrond van het onderhavige fraudeonderzoek
kan naar het oordeel van de Raad ook geen doorslaggevende betekenis worden gehecht aan de omstandigheid dat de naam van appellante niet steeds voorkomt op de zogeheten manurenlijsten opgemaakt door de desbetreffende inleners bij wie zij stelt te hebben gewerkt. Hetzelfde geldt ten aanzien van het ontbreken van facturen bij Janssen Agroplant in de periode waarin appellante stelt daar te hebben gewerkt. Overigens ontbreken voornoemde facturen bij het onderzoeksrapport en bevat dat rapport evenmin een verklaring van deze inlener. Verder zijn in het rapport geen verklaringen opgenomen van andere door appellante genoemde inleners en bevat dat ook geen verklaring van de voormalige werkgever Basis. Het aan de Raad overgelegde rapport bevat verder geen gegevens waaruit geconcludeerd kan worden dat appellante minder heeft gewerkt dan zij op haar aanvraagformulier heeft doen voorkomen. Aan de in hoger beroep door gedaagde overgelegde verklaring van ([persoon]) komt naar het oordeel van de Raad niet de betekenis toe die gedaagde daaraan gehecht wil zien. Uit de enkele omstandigheid dat [persoon] appellante niet kent, kan niet geconcludeerd worden dat appellante niet bij inlener Holthuysen heeft gewerkt, teminder nu appellante in haar verklaring heeft aangegeven dat zij met eigen vervoer naar inlener Holthuysen ging.
Mede naar aanleiding van het verhandelde te zijner zitting merkt de Raad tot slot nog op dat de keuze van gedaagde om bepaalde delen van het opsporingsrapport wel en andere delen niet in het geding te brengen waardoor de zorgvuldigheid en gedegenheid van dat onderzoek en de consistentie van de getrokken conclusies niet goed controleerbaar zijn, voor rekening van gedaagde dient te blijven.
Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de Raad dat het bestreden besluit van 5 september 2003, waarbij de WW-uitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken, een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre ook onvoldoende is gemotiveerd. Daaruit vloeit voort dat ook de intrekking van het ziekengeld en de WAO-uitkering, die op de intrekking van de WW-uitkering gebaseerd zijn, alsmede de terug-vordering van de betaalde WW- en WAO-uitkering en het betaalde ziekengeld, een deugdelijke grondslag ontberen.
De bestreden besluiten komen derhalve, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal opnieuw moeten beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 3, 4, 25 en 29 april 2003 en 8 en 15 mei 2003.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze zijn beperkt tot het bedrag van € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren van appellante neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, begroot op € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde recht van in totaal € 204,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.