[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 20 oktober 2004 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 18 januari 2005 (AWB 04/2551) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft de Raad nog verschillende brieven (ten dele met bijlagen) doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, en waar gedaagde zich - na voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij brief van 22 juni 2004 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij de aan hem toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 4 augustus 2004 werd verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellant heeft tegen voormeld besluit een bezwaarschrift ingediend, dat op 2 september 2004 door gedaagde is ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet-ontvankelijk verklaard.
Bij inleidend beroepschrift heeft appellant erkend dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, maar benadrukt dat hij na een gesprek met een verzekeringsarts op 28 juni 2004 hoopte dat de beslissing zou worden herzien. Toen dit niet het geval bleek te zijn, heeft hij alsnog bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de omstandigheid dat appellant contact had opgenomen met een verzekeringsarts alvorens een bezwaarschrift in te dienen, heeft de rechtbank geen reden gezien om de termijnoverschrijding verontschuldigbaar te achten.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald en begrip gevraagd voor zijn slechte gezondheidstoestand.
De Raad kan niet anders dan constateren dat appellant de bezwaartermijn van zes weken niet in acht heeft genomen. De Raad verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Uit een zich onder de gedingstukken bevindend rapport van 29 juni 2004 van verzekeringsarts
P. van Amelsfoort is niet af te leiden dat appellant toen te kennen heeft gegeven dat hij bezwaar wilde maken tegen voormeld besluit van 22 juni 2004. Aan deze arts kan dan ook niet worden verweten dat hij appellant daartoe niet behulpzaam is geweest.
Dat appellant in een slechte gezondheidstoestand verkeerde had hem naar het oordeel van de Raad niet ervan hoeven te weerhouden tijdig een – desnoods voorlopig – bezwaarschrift in te dienen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.