ECLI:NL:CRVB:2005:AU3599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6191 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medisch deskundigenoordeel

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds 1981 lijdt aan ernstige hartklachten. Appellante was werkzaam als gordijnenvouwster in WSW-verband en had haar arbeidsduur per 1 september 1999 uitgebreid van 20 naar 38 uur per week. Na een uitval op 15 augustus 2000, als gevolg van verergering van haar hartklachten, werd zij onderzocht door verzekeringsarts G.W. Buijs. Deze concludeerde dat appellante, gezien haar medische toestand, maximaal 4 uur per dag kon werken. De arbeidsdeskundige A.J.W. Kuipers stelde vast dat appellante in staat was om halve dagen WSW-werk te verrichten.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de conclusies van de onafhankelijke deskundige prof. dr. F.W.A. Verheugt, die door de rechtbank was ingeschakeld, meer objectief waren dan die van de behandelend arts A.C. Tans. Verheugt concludeerde dat appellante op 4 september 2001 in staat was om 20 uur per week te werken, wat overeenkwam met de bevindingen van Buijs. De Raad volgde het oordeel van Verheugt en oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de belastbaarheid van appellante niet had overschat.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de ingeschakelde deskundige en dat de weigering van de WAO-uitkering terecht was. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van het geval geen reële ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid aantoonden, en dat de eerdere urenuitbreiding van appellante niet verantwoord was geweest. De beslissing van gedaagde om de WAO-uitkering te weigeren bleef dan ook in stand.

Uitspraak

03/6191 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 3 november 2003 (reg. nr. 02/811 WAO) gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
10 augustus 2005, waar appellante en gedaagde, beiden met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, die sedert 1981 ernstige hartklachten heeft, is per 1 februari 1995 gaan werken als gordijnenvouwster in WSW-verband voor 20 uur per week.
Per 1 september 1999 heeft een urenuitbreiding plaatsgehad naar 38 uur per week.
Op 15 augustus 2000 is appellante uitgevallen vanwege toename van de hartklachten en hoofdpijnklachten. In het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante bij het einde van de wachttijd van 52 weken is zij op 12 juni 2001 onderzocht door verzekeringsarts G.W. Buijs, die in aanmerking genomen de ernst van het hartlijden en de daarmee samenhangende geringe energetische belastbaarheid en grote behoefte aan recuperatie, een arbeidsduur van 4 uur per dag het maximaal haalbare achtte. Buijs stelde zich voorts op het standpunt dat een arbeidsduur van meer dan 4 uur per dag niet verantwoord was en niet haalbaar is gebleken. Hij is van oordeel dat de uitval was te voorzien. Uitgaande van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft arbeidsdeskundige A.J.W. Kuipers geconcludeerd dat WSW-arbeid voor halve dagen mogelijk zou moeten zijn en dat appellante, nu er nog een WSW-dienstverband was, deze maatgevende arbeid kon verrichten. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 augustus 2001 geweigerd appellante per 4 september 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 22 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de deskundige prof. dr. F.W.A. Verheugt benoemd om ten aanzien van appellante te rapporteren. Mede op basis van het rapport van Verheugt van 26 mei 2003 en diens brieven van 12 augustus en 9 september 2003 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat appellante meer beperkt is dan gedaagde heeft aangenomen. In dat verband meent appellante dat doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend aan het oordeel van haar behandelend cardioloog A.C. Tans, die in tegenstelling tot de deskundige Verheugt, op basis van dezelfde gegevens appellante per 4 september 2001 volledig arbeidsongeschikt acht.
Appellante heeft verzocht om een nader deskundigenonderzoek.
Voorts meent appellante dat gedaagde bij het vaststellen van de maatman ten onrechte is voorbijgegaan aan haar fulltime dienstverband van 1 september 1999 tot de datum van uitval 15 augustus 2000.
Ten slotte heeft appellante naast vergoeding van proceskosten verzocht om veroordeling van gedaagde tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
De Raad oordeelt als volgt.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De deskundige Verheugt heeft in zijn rapport van 26 mei 2003 geconcludeerd dat op
1 september 1999 bij appellante sprake was van chronisch atriumfibrilleren, vervanging van aorta- en metralisklep door een kunstklep en een toestand van rechtszijdige decompensatio cordis, die evenwel gunstig reageerde op medicamenteuze behandeling. Op 4 september 2001 bestond een toestand van chronische links- en rechtszijdige decompensatio cordis, matig reagerend op medicatie. Verheugt kan zich verenigen met de door de verzekeringsartsen voor appellante op genoemde data aangenomen medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Hij acht haar zowel op 1 februari 1995,
1 september 1999 als op 4 september 2001 in staat gedurende 20 uur per week arbeid te verrichten. Blijkens zijn brief van 12 augustus 2003 aan de rechtbank heeft Verheugt in de, in reactie op zijn rapport, door appellante ingezonden brieven van cardioloog Tans van 28 november 2001 en 4 augustus 2003 geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
De Raad stelt vast dat de medische bevindingen van Tans en Verheugt met elkaar overeenstemmen. Zij trekken daaruit echter verschillende conclusies. De Raad is van oordeel dat de conclusies van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige Verheugt meer objectief kunnen worden geacht dan de conclusies van de behandelend arts Tans, hetgeen laatstgenoemde in zijn brief van 4 augustus 2003 ook erkent. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de belastbaarheid van appellante per 4 september 2001 dan ook niet overschat.
Ten aanzien van de omvang van de voor appellante in aanmerking te nemen maatgevende arbeid overweegt de Raad dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Afwijking van de hoofdregel kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij de aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. De Raad is van oordeel dat daarvan in het geval van appellante sprake is.
Naar het oordeel van de Raad is de urenuitbreiding van 20 naar 38 uur per week per 1 september 1999 van aanvang af niet verantwoord geweest. In dat verband kan de Raad er niet aan voorbijgaan dat appellante, nadat zij naar een andere afdeling was overgeplaatst, er op heeft aangedrongen fulltime te mogen werken, hoewel zij wist dat de bedrijfsarts die haar voordien onder zijn hoede had hier tegen was, omdat hij dit voor haar fysiek te zwaar achtte. Voorts hebben zowel Verheugt als Tans aangegeven dat appellante gelet op haar cardiale problematiek op en na 1 september 1999 tot niet meer dan 20 uur werken per week in staat geacht moest worden. Dat appellante het fulltime werken zonder veel uitval bijna een jaar heeft kunnen volhouden, kan hier niet aan afdoen. Gezien het vorenstaande heeft gedaagde terecht de gordijnenvouwster in WSW-verband voor 20 uur per week als de voor appellante maatgevende arbeid aangemerkt.
Nu Verheugt het standpunt van gedaagdes verzekeringsartsen dat appellante op 4 september 2001 in staat was haar arbeid gedurende 20 uur per week te verrichten deelt, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat appellante op 4 september 2001 in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Gedaagde heeft dan ook terecht geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
Dit betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop is toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aan de orde.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
Gw