ECLI:NL:CRVB:2005:AU3595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4820 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid van storingsmonteur Corus na duizeligheidsklachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde, een storingsmonteur bij Corus, die na het ervaren van duizeligheidsklachten op 31 december 2000 uitviel. Gedaagde had eerder een WAO-uitkering gekregen, vastgesteld op 35-45% arbeidsongeschiktheid. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet voldoende was onderbouwd, hoewel de medische grondslag wel werd erkend.

In hoger beroep heeft appellant rapporten overgelegd die de geschiktheid van gedaagde voor bepaalde functies onderbouwen. Gedaagde betwist echter dat hij in staat is om de functies te vervullen, vooral vanwege zijn beperkingen in het werken in wisselende diensten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de arbeidskundige rapportages voldoende inzicht bieden in de geschiktheid van gedaagde voor de meeste functies, met uitzondering van twee specifieke functies waarbij twijfels zijn gerezen over de belasting.

De Raad heeft uiteindelijk besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de arbeidskundige grondslag van het besluit van appellant niet voldoende was gemotiveerd, maar de medische grondslag wel werd erkend. De Raad heeft ook benadrukt dat de rapportages die in hoger beroep zijn ingediend, gelet op de jurisprudentie, toelaatbaar zijn.

Uitspraak

03/4820 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 28 augustus 2003 door de rechtbank Alkmaar tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. WAO 02/695), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, zich als gemachtigde gesteld, een verweerschrift ingediend en bij brief van 11 augustus 2004 medische stukken ingezonden.
Appellant heeft bij brieven van 17 januari 2005 en 7 juni 2005 gereageerd op een brief respectievelijk verzoek van de Raad.
Mr. Koelewijn voornoemd heeft bij brieven van 26 januari 2005 respectievelijk 14 en 30 juni 2005 gereageerd op evengenoemde brieven van appellant.
Appellant heeft bij brief van 23 juni 2005 gereageerd op de brief van mr. Koelewijn van 14 juni 2005.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als storingsmonteur gedurende 33,6 uur per week in vijfploegendienst bij Corus Staal bv, toen hij met duizeligheidsklachten op 31 december 2000 uitviel. Na een korte periode van werkhervatting meldde hij zich op
9 februari 2001 definitief ziek. Appellant kende bij besluit van 8 februari 2002 gedaagde met ingang van 21 januari 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat gedaagde niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel andere gangbare arbeid, waarmee hij 59,73% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van gedaagde tegen deze beslissing verklaarde appellant bij besluit van
30 mei 2002 (het bestreden besluit) ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard (onder het geven van diverse nevendicta). De rechtbank heeft zich wel kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit, maar niet met de arbeidskundige grondslag hiervan. Volgens de rechtbank kunnen de functies in vier van de zes geselecteerde SBC-codes niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom die functies voor gedaagde geschikt zijn.
De rechtbank heeft de ter zitting gegeven toelichting als globaal en niet toereikend beoordeeld. Het verzoek van appellant om ter zitting een arbeidskundige rapportage van 5 juni 2003 te mogen overleggen heeft de rechtbank afgewezen.
In hoger beroep heeft appellant de arbeidskundige rapportage van 5 juni 2003, alsmede een vrijwel identiek rapport van arbeidsdeskundige H. Janssen van 9 oktober 2003 overgelegd en onder verwijzing naar deze rapporten aangegeven dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat en waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies door gedaagde kunnen worden vervuld. Volgens appellant is gedaagde terecht ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 oktober 1998, gepubliceerd in RSV 1999/45, verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen, inclusief de daarin opgenomen veroordeling tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, en het inleidend beroep ongegrond te verklaren.
Gedaagde heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat hij meer beperkt is dan appellant heeft aangenomen, met name stelt hij niet in staat te zijn tot het vervullen van wisselende diensten. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen het in geding brengen door appellant van de arbeidskundige rapportages van 5 juni 2003 en 9 oktober 2003. Door de motivering eerst in hoger beroep aan te voeren is volgens gedaagde geen sprake meer van een eerlijke behandeling binnen een redelijke termijn en is sprake van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien de Raad de door appellant in geding gebrachte stukken wel accepteert, heeft gedaagde aangevoerd dat de belasting van diverse functies zijn belastbaarheid te boven gaat.
De Raad overweegt als volgt.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met het behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van
9 november 2004, LJNrs. AR 4716, AR 4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, heeft de Raad overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS, uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat uit de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst kan worden opgemaakt dat er beperkingen zijn op vijf niet-matchende punten. Een nadere rapportage over die niet-matchende punten is niet eerder in geding gekomen dan in hoger beroep.
Dit betekent dat, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van
9 november 2004, de door de rechtbank uitgesproken gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
De Raad dient thans nog wel te beoordelen of, mede gelet op de inhoud van de nadere arbeidskundige rapportage van 9 oktober 2003, aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Naar aanleiding van het gestelde in verweer overweegt de Raad allereerst dat de Raad geen aanleiding heeft gevonden de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist te achten. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt en verenigt zich daar mee. De in hoger beroep toegezonden brieven van de behandelend orthopedisch chirurg en de behandelend reumatologe zien op een datum ver na de datum in geding en geven om die reden geen aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van gedaagde, geldend per de datum in geding.
De Raad ziet evenmin aanleiding om de arbeidskundige rapportages van 5 juni 2003 en
9 oktober 2003 niet toe te laten in het geding en verwijst daarvoor naar zijn reeds geruime tijd vaste jurisprudentie dat in hoger beroep stukken kunnen worden ingezonden die door de rechtbank zijn geweigerd omdat zij binnen de termijn van 10 dagen voor de zitting zijn ingediend.
De in verweer geuite grief van gedaagde dat sprake is van strijd met artikel 6 EVRM behoeft geen bespreking, omdat gedaagde zelf geen hoger beroep heeft ingesteld.
De arbeidskundige rapporten van 5 juni 2003 en 9 oktober 2003 maken naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk dat en waarom het merendeel van de functies door gedaagde kan worden vervuld. Slechts ten aanzien van twee functies heeft de Raad twijfel. Dat betreft de functie machinebediende in SBC Code 111170 en de functie procesoperator in SBC Code 471100, in welke functies het verhelpen van storingen respectievelijk 20 en 15% van de werkzaamheden uitmaakt, hetgeen naar het oordeel van de Raad moeilijk valt te kwalificeren als incidenteel. Het laten vervallen van deze twee functies heeft evenwel geen effect voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zodat een definitief oordeel over de geschiktheid van deze functies achterwege kan blijven. Daartoe uitgenodigd door de Raad heeft appellant nader uiteengezet dat gedaagde in het geheel niet is beperkt op het aspect tillen, zodat ook de functies waarin het aspect tillen een belasting boven de normaalwaarde kent aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
Naar het oordeel van de Raad leiden voorgaande overwegingen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
Gw