ECLI:NL:CRVB:2005:AU3583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5253 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ziekengeld geweigerd aan medewerker grondsaneringsbedrijf wegens medische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was als algemeen medewerker bij een grondsaneringsbedrijf en zich op 25 mei 2001 ziek meldde vanwege zowel fysieke als psychische klachten. De appellant ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW), maar na onderzoek door de verzekeringsarts W.J. van Laar werd hem op 19 juli 2001 meegedeeld dat hij op en na 23 juli 2001 niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, waarbij hij zijn klachten, waaronder maagklachten en depressiviteit, naar voren bracht. De bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel bevestigde echter dat de appellant geschikt was voor zijn werk, wat leidde tot een ongegrondverklaring van het bezwaar door de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De rechtbank Utrecht heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om aanhouding van de zaak heeft afgewezen totdat informatie van zijn behandelaars was binnengekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 14 september 2005 behandeld, waarbij de Raad de medische gegevens en rapporten van de psychiater prof. dr. T.I. Oei in overweging heeft genomen. Deze psychiater concludeerde dat de appellant vanwege zijn depressieve klachten op en na 23 juli 2001 niet in staat was zijn werk te verrichten.

De Raad heeft vastgesteld dat het oordeel van de onafhankelijke deskundige, in dit geval de psychiater, gevolgd moet worden. Gezien de medische gegevens en het rapport van de psychiater, heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit van de gedaagde niet in rechte kan worden gehandhaafd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het inleidend beroep gegrond verklaard en gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.288,-, en moet het betaalde griffierecht van € 109,23 aan de appellant worden vergoed.

Uitspraak

02/5253 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 18 september 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. SBR 01/2264), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 20 februari 2003 heeft de gemachtigde van appellant de Raad nog een verklaring d.d. 5 februari 2003 van de behandelend psycholoog toegezonden.
Vervolgens is appellant op verzoek van de Raad onderzocht door de psychiater prof.
dr. T.I. Oei, die op 21 februari 2005 rapport heeft uitgebracht.
Op dit rapport is van de zijde van gedaagde gereageerd door middel van een rapport d.d. 4 maart 2005, met bijlagen, van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel, waarop desgevraagd bij schrijven van 5 mei 2005 nog is gereageerd door psychiater Oei.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren op 15 september 1974, was werkzaam als algemeen medewerker bij een grondsaneringsbedrijf en hield zich daar bezig met het reinigen van machines. Op
25 mei 2001 heeft hij zich ziek gemeld vanwege zowel fysieke als psychische klachten. Als gevolg van deze ziekmelding is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat hij was onderzocht door de verzekeringsarts W.J. van Laar is appellant bij besluit van 19 juli 2001 meegedeeld dat hij op en na 23 juli 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid en dat hij derhalve met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld.
Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij al geruime tijd overspannen is en dat hem hiervoor medicijnen zijn voorgeschreven door zijn huisarts. Ook is hij doorverwezen naar het maatschappelijk werk. Voorts heeft hij gewezen op hoofdpijnklachten en slaapproblemen. Hij acht zich dan ook niet in staat om zijn arbeid te hervatten.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, voornoemd, informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Vervolgens heeft hij op 13 november 2001 rapport uitgebracht, waarin hij de conclusie van de verzekeringsarts Van der Laar dat appellant geschikt is voor zijn arbeid heeft onderschreven. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 15 november 2001 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant herhaald dat hij vanwege zijn klachten, waaronder naast voormelde klachten tevens maagklachten en depressiviteit, zijn arbeid
niet kan verrichten.
De rechtbank heeft in de medische gegevens onvoldoende aanleiding gevonden om te twijfelen aan het standpunt van gedaagde dat appellant op 23 juli 2001 weer geschikt was voor zijn werk. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn ter zitting gedane verzoek om de zaak aan te houden totdat informatie was binnengekomen van zijn behandelaars bij Altrecht.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatste, voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
Derhalve staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of appellant op en na 23 juli 2001 in staat moet worden geacht zijn werk als algemeen medewerker bij een grondsaneringsbedrijf uit te oefenen.
Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Daarbij heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan het in rubriek I vermelde rapport d.d. 21 februari 2005 van de psychiater Oei. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellant vanwege zijn depressieve klachten op en na 23 juli 2001 niet in staat was zijn werk te verrichten, welk standpunt hij in zijn reactie van 5 mei 2005 op het in rubriek I vermelde rapport d.d. 4 maart 2005 van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel nogmaals heeft bevestigd.
De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die betrokkene heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek op zijn vakgebied heeft ingesteld en daarvan op precieze wijze verslag heeft gedaan. De Raad heeft derhalve geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van deze psychiater, te meer daar dit oordeel in overeenstemming is met de verstrekte gegevens van de huisarts van appellant. De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte kan worden gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.288,-.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.