de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 11 februari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Zwolle, reg.nr. 03/1431, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. A.G. Sol, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar namens appellant is verschenen mr. E.T.B. Lap, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en waar gedaagde en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is op 7 januari 2003 in dienst getreden van In Person Uitzend B.V. (hierna: de werkgever) in de functie van vestigingsmanager. Gedaagde is op 15 april 2003 op staande voet ontslagen, omdat hij heeft gehandeld in strijd met de op 11 december 2002 tussen hem en de werkgever overeengekomen e-mail- en internetovereenkomst. In deze overeenkomst is het gebruik van internet en e-mail aan regels gebonden en is bepaald dat de werkgever zich het recht voorbehoudt om bij overtreding van de regels zoals opgenomen in de overeenkomst, gedaagde met directe ingang te ontslaan.
2.2. De kantonrechter heeft in het vonnis in kort geding van 15 mei 2003 als zijn voorlopig oordeel uitgesproken dat het ontslag op staande voet geen stand houdt. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en de werkgever, voorzover deze nog bestond, vanwege het onherstelbaar verstoord zijn van de verhoudingen ontbonden met ingang van 1 juni 2003. Daarbij was de kantonrechter van oordeel dat de verstoring van de arbeidsrelatie in overwegende mate dient te worden geweten aan de overreactie van de werkgever op een misstap van gedaagde. Aan gedaagde is een vergoeding ten laste van de werkgever toegekend van
€ 4.851,76.
2.3. Naar aanleiding van gedaagdes aanvraag om een WW-uitkering heeft appellant bij besluit van 18 augustus 2003 deze uitkering blijvend geheel geweigerd omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten en omstandigheden aan te wijzen zijn die leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Daartoe is overwogen dat gedaagde zich bij zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond er uit dat gedaagde misbruik heeft gemaakt van de bedrijfsmiddelen e-mail en internet door met grote regelmaat privé, waaronder aanstootgevende, berichten te verzenden, terwijl hij getekend had voor een juist gebruik van deze middelen en hij bovendien binnen het bedrijf van de werkgever een voorbeeldfunctie had.
2.4. Na gemaakt bezwaar heeft appellant bij besluit van 17 oktober 2003 de opgelegde maatregel gematigd naar 35% gedurende 26 weken. Appellant heeft daartoe, onder verwijzing naar de beschikking van de kantonrechter, overwogen dat gedaagde weliswaar verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, maar dat de werkgever ook andere middelen dan ontslag ten dienste stonden, zodat gedaagde niet in volledige mate kon voorzien dat zijn gedrag beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou hebben.
3. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het besluit van 17 oktober 2003 gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het e-mailgedrag van gedaagde niet door de beugel, maar was een ontslag op staande voet een buitenproportionele reactie. De rechtbank onderschreef het oordeel van de kantonrechter dat deze overreactie de hoofdoorzaak was van de verstoring van de arbeidsrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank leidt niet elke misstap van een werknemer tot verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft er hierbij op gewezen dat in dit geval het ontvangen en versturen van
e-mailberichten en (aanstootgevende) bestanden van en naar de eigen kennissenkring niet op een wijze en in die mate heeft plaatsgevonden dat het bedrijf, of de aldaar werkzame personen, schade is berokkend. Nu gedaagde niet vooraf is gewaarschuwd is de rechtbank van oordeel dat gedaagde, ondanks het bestaan van de e-mail- en internetovereenkomst, niet redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van het dienstverband kon leiden. Hoewel gedaagde naar het oordeel van de rechtbank weliswaar een misstap heeft begaan en hem derhalve wel degelijk een verwijt te maken valt, heeft appellant, gelet op het ontbreken van de voorzienbaarheid van het gegeven ontslag, ten onrechte besloten gedaagdes uitkering (gedeeltelijk) te weigeren.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Appellant stelt zich hierbij -kort gezegd- op het standpunt dat gedaagde, gelet op de door hem ondertekende e-mail- en internetovereenkomst, wist of kon weten dat de werkgever niet van privé e-mailgebruik en het doorzenden van (kwetsende) e-mail was gediend. Gelet echter op de ook in de ogen van appellant buitenproportionele reactie van de werkgever bestaande uit het op staande voet ontslaan van gedaagde, meent appellant dat als maatregel een verlaging van het uitkeringspercentage van 35% gedurende 26 weken aangewezen is.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De rechtbank heeft de vraag of gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee op de uitkering terecht een maatregel is opgelegd van 35% gedurend een periode van 26 weken, ontkennend beantwoord. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen.
5.2. Naar het oordeel van de Raad staat op grond van de gedingstukken genoegzaam vast dat gedaagde gebruik heeft gemaakt van de e-mail van de werkgever voor privé-doeleinden en dat hij daarmee de tussen hem en de werkgever gesloten e-mail- en internetovereenkomst heeft geschonden. Reeds daarom diende hij er, gelet op de op dit punt duidelijke tekst van de overeenkomst, rekening mee houden dat hij (op staande voet) zou kunnen worden ontslagen. Hieraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat het hier -in de opvatting van gedaagde- slechts gaat om e-mail verkeer van een geringe omvang en dat de werkgever en de aldaar werkzame personen hierdoor geen schade is berokkend. De Raad wijst er voorts nog op dat gedaagde, als vestigingsmanager, een voorbeeldfunctie had ook, en met name, waar het gaat om de naleving van de e-mail- en internetovereenkomst.
5.3. Gelet op het voorgaande heeft appellant dan ook terecht gesteld dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Appellant was derhalve ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden een maatregel op te leggen. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding om het besluit van 17 oktober 2003, waarbij de maatregel is beperkt tot een weigering van 35% over een periode van 26 weken, voor onjuist te houden.
5.4. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.