ECLI:NL:CRVB:2005:AU3525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/484 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak staat de vraag centraal of de gedaagde op 6 januari 2003 in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld of de arbeidsovereenkomst die in april 2002 was aangegaan, als een overeenkomst voor onbepaalde tijd moest worden beschouwd. De gedaagde had sinds 1998 als touringcarchauffeur gewerkt en had op 8 januari 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. De aanvraag werd geweigerd op basis van een benadelingshandeling, omdat de appellant vermoedde dat gedaagde recht had op loondoorbetaling van zijn werkgever.

De Raad overweegt dat het geschil beoordeeld moet worden aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. Appellant stelt dat gedaagde telkens nieuwe dienstverbanden voor bepaalde tijd aanging, waardoor er volgens artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand zou zijn gekomen. De Raad concludeert echter dat er onvoldoende bewijs is om te stellen dat gedaagde meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft gehad, wat noodzakelijk is voor de toepassing van het genoemde artikel. De Raad bevestigt daarmee het oordeel van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op de kwalificatie van arbeidsovereenkomsten en de gevolgen daarvan voor de toekenning van uitkeringen. De Raad beslist dat er geen proceskostenveroordeling zal plaatsvinden en dat er een griffierecht van € 414,-- aan appellant wordt opgelegd.

Uitspraak

04/484 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle onder nummer Awb 03/738 op 19 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar appellant is verschenen bij drs. H. ten Brinke, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1963, heeft sinds 1998 voor [werkgever] (hierna: [werkgever] of werkgever) werkzaamheden als touringcarchauffeur verricht.
Op 8 januari 2003 heeft gedaagde een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Op die aanvraag heeft gedaagde aangegeven dat het laatste dienstverband betrekking had op de periode van 1 april 2002 tot 5 januari 2003 en dat hij gedurende die periode acht uur per dag en zeven dagen per week werkte.
Bij besluit van 16 april 2003 is de WW-uitkering bij wijze van maatregel ter zake van een door gedaagde gepleegde benadelingshandeling geheel geweigerd. Daartoe heeft appellant overwogen dat gedaagde mogelijk recht heeft op loondoorbetaling omdat het vermoeden bestaat dat hij een arbeidsovereenkomst met [werkgever] heeft voor 40 uur per week. Omdat gedaagde zijn werkgever niet om loondoorbetaling zou gaan verzoeken heeft gedaagde volgens appellant de WW-fondsen benadeeld.
De tegen dat besluit gerichte bezwaren heeft appellant bij het besluit van 28 mei 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat uit het arbeidsverleden van gedaagde is opgemaakt dat hij een doorlopende arbeidsovereenkomst had en dat hem het verwijt treft dat hij van [werkgever] geen doorbetaling van het loon heeft geëist.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde ingestelde beroep tegen dat besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat niet boven twijfel is verheven of de arbeidsovereenkomst die in april 2002 is aangegaan, geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. Weliswaar liepen de overeenkomsten tussen gedaagde en zijn werkgever in januari 2000 en in januari 2001 af, maar over de tussenliggende periode van begin januari – eind maart werd het loon doorbetaald, wat volgens de rechtbank veeleer wijst op een doorlopend dienstverband. Eerst ingaande het jaar 2002 zou, voor zover de rechtbank kan nagaan, op dat punt een verandering in de rechtsverhouding zijn getreden.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde telkens weer nieuwe dienstverbanden voor bepaalde tijd met zijn werkgever aanging tengevolge waarvan ingevolge artikel 7:668a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [werkgever] tot stand is gekomen. Het ging daarbij volgens gedaagde om dienstverbanden waarbij gedaagde voor een of meer ritten werd opgeroepen, in januari, februari en maart 2002. Daaraan voorafgaand had gedaagde volgens appellant ook nog gewerkt in een tijdelijk dienstverband van april 2001 tot januari 2002, terwijl hij ook weer bij [werkgever] heeft hervat voor de periode van april 2002 tot januari 2003.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding staat centraal de vraag of gedaagde op 6 januari 2003 in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam was.
Appellant heeft die vraag, onder toepassing van artikel 7:668a, van het BW bevestigend beantwoord. Ingevolge dat artikel geldt vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet met zekerheid kan worden afgeleid dat gedaagde op basis van meer dan 3 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werkzaam is geweest. Weliswaar bevinden zich in het dossier afzonderlijke loonstroken over de maanden januari, februari en maart 2002, waaruit zou blijken dat in deze maanden respectievelijk op 8, 2 en 8 dagen is gewerkt, maar het is mogelijk dat de betreffende werkzaamheden in het kader van één oproep zijn geschied, dan wel dat een oproep zich uitstrekte over twee betaalperiodes. Ook is het mogelijk dat de werkzaamheden in januari van 2002 nog het sluitstuk vormden van de werkzaamheden die medio april 2001 waren aangevangen en die – zoals ook de rechtbank heeft overwogen – geschiedden binnen het kader van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dit kan betekenen dat sprake is van slechts drie en mogelijk zelfs twee opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten in welk geval artikel 7:668a, van het BW toepassing mist, zodat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen.
De Raad ziet geen aanleiding om een nadere uitspraak te doen aangaande het aantal uren waarover gedaagde recht zou hebben op loon, zo een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 7:668a, van het BW tot stand zou zijn gekomen, nu immers niet vast staat dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen en in verband daarmee niet met zekerheid is te stellen welke en hoeveel arbeidsuren voor die vaststelling relevant zijn.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW
139