ECLI:NL:CRVB:2005:AU3215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2058 WW + 04/2076 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die werkzaam was als medewerker communicatie in WSW-verband en later als universitair docent. Appellant had zijn WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 april 1999, maar deze was afgewezen omdat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde dat appellant niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank Rotterdam in haar eerdere uitspraak het beroep van appellant ongegrond had verklaard, maar dat de argumenten van de gedaagde onvoldoende waren onderbouwd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellant per 1 maart 1999 als universitair docent was gaan werken. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit, dat appellant het recht op uitkering ontzegde, niet kon standhouden. De Raad benadrukte dat de beschikbaarheid voor arbeid niet alleen afhankelijk is van de omvang van de werkzaamheden, maar ook van de feitelijke omstandigheden van de werknemer. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast heeft de Raad gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in eerste aanleg en hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het uitvoeringsorgaan bij besluiten omtrent de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de toekenning van uitkeringen.

Uitspraak

04/2058 WW
04/2076 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 19 maart 2004, nr. WW 02/3264 en FW 03/560, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 31 augustus 2004 heeft de Raad het verzoek van appellant d.d.
6 augustus 2004 om het onderhavige geding gevoegd te behandelen met de door hem de bij de Raad aanhangig gemaakte gedingen, geregistreerd onder nr. 03/4116 WAO en 04/2662 WAO, afgewezen.
Appellant heeft op 15 juli 2005 nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
l. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was met ingang van 15 mei 1997 gedurende 10 uur per week werkzaam als medewerker communicatie bij Multibedrijven Rotterdam (hierna: Multibedrijven); het betrof werkzaamheden in WSW-verband. In oktober 1997 viel hij voor die werkzaamheden uit. In januari 1998 is appellant weer geschikt verklaard voor het verrichten van 10 uur werk in WSW-verband, maar hij heeft toen, in overleg met Multibedrijven, niet in zijn eerdere functie hervat. Appellant bleef, hoewel hij geen werkzaamheden verrichtte, zijn salaris van Multibedrijven ontvangen.
2.2. Per 1 maart 1999 is appellant voor 10 uur per week als universitair docent gaan werken bij de Rijksuniversiteit te Leiden. Multibedrijven heeft met ingang van 1 april 1999 geen salaris meer uitbetaald. Naar aanleiding van een schrijven van appellant van
21 april 1999 heeft Multibedrijven bij brief van 27 april 1999 aangegeven in te stemmen met het in dat schrijven gelezen verzoek van appellant om het dienstverband te beëindigen. Appellant heeft vervolgens betwist dat door hem ontslag is aangevraagd, waarna tussen appellant en Multibedrijven is overlegd over de vraag of het dienstverband dient te worden voortgezet en zo ja, of aan dat dienstverband invulling dient te worden gegeven, dan wel appellant dient te worden ziek gemeld. In november 1999 heeft Multibedrijven aangegeven het dienstverband te willen beëindigen en bij brief van
16 maart 2000 heeft Multibedrijven het dienstverband van appellant per 17 april 2000 opgezegd.
2.3. Appellant heeft per 17 april 2000 een WW-uitkering aangevraagd, welke aanvraag door gedaagde bij besluit van 28 april 2000 is afgewezen op de grond dat appellant niet werkloos was in de zin van de WW. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar en beroep aangetekend. Ter zitting van de rechtbank van 31 januari 2002 heeft appellant het beroep ingetrokken omdat het arbeidsurenverlies ruim voor de datum van 17 april 2000 was gelegen. Hij heeft vervolgens WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 april 1999, stellende dat hij per die datum een arbeidsurenverlies heeft geleden van 10 uur per week, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren.
2.4. Bij besluit van 18 juli 2002 heeft gedaagde geoordeeld dat appellant per 1 april 1999 niet beschikbaar was voor arbeid bij Multibedrijven, zodat hij per die datum geen recht op een WW-uitkering heeft. Bij besluit van 11 februari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft die beslissing -kort gezegd- gebaseerd op de overweging dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij met ingang van 1 april 1999 beschikbaar was voor arbeid.
2.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, overwegende dat zij het gedrag van appellant niet anders kan opvatten dan dat hij zich per 1 april 1999 niet beschikbaar heeft gesteld om arbeid op de arbeidsmarkt te aanvaarden, geoordeeld dat ondubbelzinnig is komen vast te staan dat appellant door houding en gedrag heeft doen blijken dat hij zich op 1 april 1999 niet voor arbeid als werknemer beschikbaar heeft gesteld.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel op onjuiste gronden heeft gebaseerd, waartoe hij er onder meer op heeft gewezen dat hij reeds met zijn schrijven van 21 april 1999 heeft beoogd aan te geven dat hij wel beschikbaar was voor werkzaamheden bij Multibedrijven, maar dat hij het oordeel van Multibedrijven wilde vernemen over de vraag of hij in staat moest worden geacht aan zijn dienstverband bij Multibedrijven voor 10 uur per week daadwerkelijk invulling te geven. Naar zijn oordeel heeft de rechtbank haar uitspraak niet, althans onvoldoende, gemotiveerd.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat dat besluit een draagkrachtige motivering ontbeert.
4.2. Het in het bestreden besluit gehandhaafde standpunt dat appellant met ingang van
1 april 1999 geen recht op een WW-uitkering heeft, is gebaseerd op de grond dat appellant niet voldoet aan het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW vervatte vereiste dat hij beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Gedaagde heeft zich in het bestreden besluit niet uitgelaten over de vraag of appellant voldoet aan de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde vereisten voor het aannemen van werkloosheid in de zin van de WW.
4.3. Het begrip 'beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden' geeft, naar vaste rechtspraak van de Raad, een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding of gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er overigens geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden meent te moeten concluderen, zal moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding of gedrag ondubbelzinnig heeft doen blijken dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
4.4. De Raad is van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden blijkt immers dat appellant met ingang van 1 maart 1999 als universitair docent is gaan werken bij de Rijksuniversiteit te Leiden. Nu voor de beantwoording van de vraag of een werknemer beschikbaar is voor arbeid op de arbeidsmarkt in beginsel de omvang waarin hij zich beschikbaar stelt geen rol speelt, moet worden geoordeeld dat het in het bestreden besluit vervatte oordeel dat appellant zich op 1 april 1999 niet beschikbaar stelde voor arbeid op de arbeidsmarkt een deugdelijke feitelijke grondslag mist. Het bestreden besluit waarbij het besluit is gehandhaafd om appellant het recht op uitkering te ontzeggen omdat hij niet voldoet aan het in de juist genoemde bepaling vervatte vereiste, is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5. Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 4,80 en in hoger beroep tot een bedrag van € 14,91 ter zake van reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van
11 februari 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 4,80 en in hoger beroep tot een bedrag van € 14,91, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. 1'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.
HD
13.09