04/1275 WW
04/1276 WW
04/2848 WW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem op 19 januari 2004, nr. AWB 02/2219 en 03/639, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 28 april 2004 heeft appellant de Raad een nader besluit van gedaagde van
6 april 2004 toegezonden met het verzoek dit besluit in zijn beoordeling te betrekken.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn bij brieven van 6 en 8 juli 2005 nog enige stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, en waar gedaagde zich zoals aangekondigd niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu hij ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het onderhavige beroep een oordeel zal geven over het door gedaagde genomen besluit van 6 april 2004 - met welk besluit gedaagde niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen - en de bezwaren van appellant bij beoordeling van laatstgenoemd besluit aan de orde zullen komen, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Met ingang van 1 mei 1999 heeft de kantonrechter te Wageningen de arbeidsovereen-komst tussen appellant, die als sociotherapeut in dienst was van de Stichting De Gelderse Roos te Wolfheze, en zijn werkgever ontbonden op grond van gewijzigde omstandig-heden. Met ingang van 2 juli 1999 heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge de WW toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36. Naar aanleiding van een melding dat appellant zwart werkte, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar appellants werkzaamheden bij Zorghuis Villa Julia te Velp, een zorg/verpleeghuis voor ouderen dat in 2000 is opgericht en sinds 3 mei 2001 wordt geëxploiteerd. De bevindingen zijn neergelegd in het Rapport werknemersfraude van
7 september 2001.
Bij besluit van 30 november 2001 heeft gedaagde appellants recht op WW-uitkering over de periode van 1 maart 2000 tot 1 september 2000 herzien en de uitkering met ingang van 1 september 2000 beëindigd.
Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft gedaagde de over de periode van 1 maart 2000 tot de schorsing van de uitkering per 18 juni 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van € 23.849,04 van appellant teruggevorderd.
Bij de besluiten op bezwaar van respectievelijk 2 september 2002 en 10 februari 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 30 november 2001 en 21 augustus 2002 ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 2 september 2002 en 10 februari 2003 vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 maart 2000 tot 1 september 2000 en bepaald dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt.
Bij het in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluit van 6 april 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank besloten de besluiten van 2 september 2002 en 10 februari 2003 te handhaven voor zover deze betrekking hebben op de periode vanaf 1 september 2000, met dien verstande dat de hoogte van de terugvordering wordt teruggebracht tot € 18.109,86 netto.
Appellant heeft aangegeven zich ook met dit besluit niet te kunnen verenigen. In zijn opvatting is er geen reden om tot herziening en terugvordering van de uitkering over de periode vanaf 1 september 2000 over te gaan, aangezien hij steeds beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt en heeft gesolliciteerd. In maart 2001 heeft hij nog meerdere gesprekken gevoerd bij de SOS telefonische hulpdienst in verband met zijn sollicitatie naar een vacature daar. Appellant ontkent dat hij in het verhoor op 13 juli 2001 gezegd of bedoeld zou hebben dat hij per september 2000 slechts voor de vorm solliciteerde. Appellant had ten tijde van het verhoor psychische problemen, die van invloed waren op zijn verklaringen tijdens het verhoor. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een verklaring van 30 juni 2005 van zijn psychiater E.L.M. Dyckhoff overgelegd.
Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat met het opzetten van een verzorgingstehuis een aanzienlijke tijdsbesteding is gemoeid, zodat niet uit te sluiten is dat appellant zich full-time met werkzaamheden als zelfstandige heeft bezig gehouden. Niet valt in te zien welke werkzaamheden dat zijn geweest die die hoeveelheid tijd zouden opslokken, nu veel werkzaamheden door anderen, te weten door de adviseur en de compagnon, zijn verricht en gezien het feit dat de verbouwingswerkzaamheden door derden zijn uitgevoerd. Er bleef niets over voor appellant om te doen, dan wel slechts werkzaamheden die een minimale tijdsbesteding vergden. Het is uit te sluiten dat dit full- time werkzaamheden waren. Pas toen de eerste bewoner kwam, in mei 2001, was er sprake van werkzaamheden door appellant, die aanzienlijke tijd kostten. Met de komst van de eerste bewoner was de fase van voorbereiding pas ten einde, aldus appellant.
Ten slotte wijst appellant op het door hem ingezonden arrest van het gerechtshof Arnhem van 2 april 2004, waaruit blijkt dat genoemd hof niet overtuigend bewezen acht dat appellant de omvang van zijn werkzaamheden voor gedaagde heeft verzwegen en evenmin dat hij de inlichtingenformulieren opzettelijk vals heeft ingevuld. Om die reden heeft genoemd hof appellant van het hem tenlastegelegde vrijgesproken.
Gedaagde handhaaft zijn standpunt dat het recht op uitkering per 1 september 2000 terecht geheel is ingetrokken en baseert zich daarbij op de verklaring van appellant afgelegd op 13 juli 2001 en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de omvangrijke tijdsbesteding die met het opzetten van een onderneming als een zorghuis gemoeid moet worden geacht.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde zich bij het bestreden besluit van 6 april 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2000 geheel is geëindigd en heeft besloten de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 september 2000 tot 18 juni 2001 van appellant terug te vorderen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant vanaf
1 september 2000 niet-verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht in een zodanige omvang dat geen recht op WW-uitkering meer resteert.
De Raad beantwoordt de hierboven gestelde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is met het ondertekenen op 1 september 2000 van de koopakte van het pand Villa Julia, waarin het zorghuis zou worden gevestigd, de zogenaamde voorbereidende of oriënterende fase voor appellant als startende ondernemer afgerond. Zoals de Raad reeds eerder heeft vastgesteld, onder meer in zijn uitspraak van 23 februari 1999, RSV 1999/138, kan voor een zelfstandige in die periode het recht op een WW-uitkering blijven bestaan. Beëindiging van het recht op uitkering vindt eerst plaats op het moment dat de werkzaamheden als zelfstandige daadwerkelijk worden aangevangen. De Raad deelt het standpunt van gedaagde en de rechtbank dat daarvan vanaf 1 september 2000 sprake is. Niet nodig is dat met deze activiteiten reeds inkomsten worden gegenereerd.
De Raad merkt op dat in een geval als dat van appellant, waar het gaat om het opzetten van een eigen onderneming, er van de vooronderstelling kan worden uitgegaan dat de betrokkene zich daarvoor geheel inzet en beschikbaar stelt, hetgeen in het geval van appellant wordt ondersteund door zijn in het kader van het opsporingsonderzoek op
13 juli 2001 afgelegde verklaring dat hij voortdurend met de onderneming bezig was. Appellant heeft bij die gelegenheid ook aangegeven dat hij vanaf september 2000 voor de vorm heeft gesolliciteerd, omdat het wettelijk verplicht was, maar dat hij niet meer beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, omdat hij toen al druk bezig was met de onderneming. Later heeft appellant weliswaar deze verklaring herroepen maar de Raad ziet geen redenen appellant niet aan die verklaring te mogen houden. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient aan de eerste door appellant afgelegde en ondertekende verklaring uit een oogpunt van daaraan toe te kennen bewijskracht een grotere waarde te worden gehecht dan aan de door hem op een later tijdstip aangebrachte nuanceringen en wijzigingen, toen hij beter kon overzien wat de gevolgen van die verklaring zouden kunnen zijn. In de verklaring van appellants behandelend psychiater E.L.M. Dyckhoff ziet de Raad voorts onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat appellant op
13 juli 2001 in strijd met de werkelijkheid zou hebben verklaard.
De Raad acht het niet aannemelijk dat het aandeel van de werkzaamheden dat appellant tussen 1 september 2000 en de opening van het tehuis in mei 2001 voor zijn rekening heeft genomen zo gering was als appellant, laatstelijk ter zitting van de Raad, wil doen voorkomen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de compagnon van appellant tot
1 december 2001 een dienstbetrekking van 32 uur per week heeft vervuld, terwijl appellant een uitkering genoot.
Voorts kan de Raad aan het vermelde arrest van het gerechtshof Arnhem niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Daartoe wijst hij er op dat uit zijn vaste jurisprudentie blijkt dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten die in bestuursrechtelijke gedingen worden gesteld ter zake van het vaststaan van de feiten en omstandigheden die aan een besluit ten grondslag zijn gelegd. Dit brengt mee dat bedoeld arrest niet kan leiden tot de conclusie dat de vraag of gedaagde de feiten en omstandigheden waarop het thans aan de orde zijnde besluit is gebaseerd genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt, ontkennend zou moeten worden beantwoord.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat het besluit van
6 april 2004 in rechte stand kan houden. Dat houdt in dat het beroep van appellant, voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen dat besluit, ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.
(get.) L. Karssenberg.
HD
6.09