ECLI:NL:CRVB:2005:AU3194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5425 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na einde wachttijd en terugvordering voorschotten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant na het verstrijken van de wachttijd. Appellant, die als leerling-schoenhersteller werkte, was op 9 augustus 1999 uitgevallen met klachten van depressieve aard. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant op 7 augustus 2000 52 weken arbeidsongeschikt was, maar dat hij daarna geschikt werd geacht voor gangbaar werk. Hierdoor kon hij geen aanspraak maken op een WAO-uitkering. Het Uwv heeft ook het aan appellant toegekende voorschot op de uitkering ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen aanleiding was om het standpunt van het Uwv niet te volgen. De rechtbank concludeerde dat er bij appellant geen medisch objectiveerbare beperkingen waren ten gevolge van ziekte of gebrek. In hoger beroep heeft appellant volgehouden dat hij langdurige depressies en daarmee samenhangende beperkingen ondervindt. Hij heeft verzocht om de benoeming van een deskundige, maar het Uwv heeft zijn standpunt herhaald en de rechtbank onderschreven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat er geen beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek zijn vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant tweemaal is onderzocht door een verzekeringsarts en dat er geen indicatie was voor behandeling. De Raad heeft ook geoordeeld dat de vertraging in de besluitvorming van het Uwv geen gevolgen heeft voor de aanspraken van appellant op een uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor het toekennen van proceskosten.

Uitspraak

03/5425 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 september 2003, nummer SBR 02/2128, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Barwegen, opvolgend gemachtigde en de tolk S. Mustafa, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als leerling-schoenhersteller te Zeist. Hij is op 9 augustus 1999 uitgevallen met klachten van depressieve aard.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hem uit medisch en/of arbeidskundig onderzoek is gebleken dat appellant op 7 augustus 2000 52 weken arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk en dat daarmee de wachttijd voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is verstreken. Daarnaast heeft gedaagde aan appellant laten weten dat appellant per 7 augustus 2000 wel geschikt wordt geacht voor gangbaar werk en dat hij om die reden geen aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de WAO. Bij besluit van gelijke datum heeft gedaagde het aan appellant toegekende voorschot op een eventuele uitkering ingevolge de WAO ingetrokken met ingang van de datum waarop het aan appellant is toegekend, te weten 7 augustus 2000. Mr. M.J.M. Houben, kantoorgenoot van mr. Dassen, voornoemd, heeft namens appellant tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding is om gedaagde niet te volgen in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 augustus 2000 in voldoende mate met zijn beperkingen rekening is gehouden. De rechtbank is op grond van de voorhanden informatie, waaronder met name de brief van de huisarts van 11 februari 2002 waarin deze aangeeft dat hij geen uitspraak kan doen over de belastbaarheid van appellant en de verklaring van de behandelend maatschappelijk werker van 13 februari 2002, tot de slotsom gekomen dat er bij appellant geen sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek. De rechtbank heeft voorts, gelet op de daaromtrent aanwezige gegevens, overwogen dat zich in dit geval niet de uitzonderingssituatie voordoet dat bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten, ook al is er geen duidelijkheid over het bestaan van een ziekte of gebrek waaruit beperkingen voortvloeien. De rechtbank volgt appellant ten slotte niet in zijn stelling dat het onderzoek naar zijn medische situatie onzorgvuldig zou zijn.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant staande gehouden dat er bij appellant sprake is van langdurige depressies en daaraan verbonden beperkingen van zijn belastbaarheid. Namens appellant is verzocht om de benoeming van een deskundige.
Gedaagde heeft de uitspraak van de rechtbank onderschreven en zijn in eerste aanleg verwoorde standpunt in essentie herhaald.
De Raad stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat zijn bezwaar feitelijk gericht is geweest tegen de intrekking door gedaagde van zijn WAO-uitkering en dat door partijen in hoger beroep niet is weersproken de vaststelling door de rechtbank dat appellant tegen de weigering van gedaagde hem een WAO-uitkering te verstrekken dezelfde grieven heeft als tegen de intrekking van de hem verleende voorschotten.
Voorts stelt de Raad vast dat de weigering om appellant een WAO-uitkering te verstrekken, anders dan de bewoordingen van het primaire besluit van 22 januari 2002 doen vermoeden, blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens is gebaseerd op het uitgangspunt dat ten aanzien van appellant geen beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek vallen aan te geven. In het bestreden besluit wordt, in lijn hiermee, ook aangegeven dat appellant geschikt wordt geacht voor het eigen werk en dat er, in verband daarmee, geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus dient te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, zowel die van verzekeringsgeneeskundige aard als die afkomstig van de behandelend sector, in ogenschouw nemend, constateert de Raad met gedaagde dat bij appellant geen lichamelijke en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaven, zou dienen te worden aangenomen dat ten aanzien van hem ten tijde in dit geding van belang sprake is van enige wezenlijke op ziekte of gebrek terug te voeren beperking met betrekking tot van het verrichten van arbeid.
De Raad stelt vast dat appellant tweemaal is onderzocht door de verzekeringsarts J.M.H. van Ravenswaay, te weten op 7 augustus 2000 en op 10 januari 2001, en dat door die verzekeringsarts informatie is ingewonnen bij de behandelend sector. Op verzoek van Van Ravenswaay is appellant voorts op 19 oktober 2001 onderzocht door de psychiater N. van Loenen en de psycholoog E.H. Ameling. Deze onderzoekers hebben in hun rapport van 19 november 2001 geconcludeerd dat er bij appellant geen sprake is van psychopathologie in engere zin en van daarmee samenhangende beperkingen in arbeidsvaardigheden, draagkracht en dergelijke. De onderzoekers achten appellant in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid gedurende hele dagen. Ten slotte is er volgens de onderzoekers geen indicatie voor behandeling van appellant bij afwezigheid van lijdensdruk of een hulpvraag. Mede naar aanleiding van eerdergenoemd onderzoek door Van Loenen en Ameling heeft Van Ravenswaay in zijn rapport van 9 januari 2002 geconcludeerd dat er bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek. Door de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus is in diens rapportage van 26 augustus 2002 de conclusie van Van Ravenswaay overgenomen. Slebus heeft daarbij, naast de gegevens waarover ook Van Ravenswaay beschikte, tevens kennis genomen van het verslag van het psychiatrisch consult van 20 juni 2002, opgesteld door de consulent R. de Fuijk, werkzaam bij Altrecht geestelijke gezondheidszorg te Zeist, naar welke instantie appellant op zijn verzoek door zijn huisarts was verwezen. De Fuijk komt daarin tot de conclusie dat hij, hoewel hij daartoe diverse pogingen heeft ondernomen, tot zijn spijt niet in staat is gebleken "met appellant een spat verder te komen".
Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep zijn standpunt dat hij in psychisch opzicht wezenlijke beperkingen ondervindt onderbouwd met nadere medische gegevens. Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
Gelet op de omstandigheid dat de Raad geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van gedaagde, komt het namens appellant gedane verzoek een deskundige te benoemen niet voor inwilliging in aanmerking.
Namens appellant is nog de grief opgeworpen dat het bovengereleveerde onderzoek door Van Loenen en Ameling niet goed is verlopen als gevolg van het ontbreken van een tolk in de juiste taal. De Raad ziet deze grief niet slagen. Hij overweegt als volgt.
In het onderzoeksverslag van Van Loenen en Ameling is aangegeven dat appellant uitstekend in staat is voor zichzelf op te komen en dat hij duidelijk in vele opzichten assertief genoemd kan worden, in die mate zelfs dat op sommige momenten tijdens het onderzoek appellant de aanwezige tolk wilde negeren door aan te geven dat deze zijn taal niet sprak en dat de onderzoekers hem uitstekend konden verstaan. Wat er van het vorenstaande zij, namens appellant is tijdens de hoorzitting op 15 mei 2002 aangegeven dat er bij het onderzoek door Van Loenen en Ameling een tolk aanwezig was en dat het gesprek niet zo makkelijk verliep. Namens appellant is evenwel in bezwaar noch in beroep een specifieke grief inzake de aanwezigheid van een tolk in een al dan niet verkeerde taal naar voren gebracht. Verder merkt de Raad op dat appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij bij het eerdervermelde intakegesprek met De Fuijk van Altrecht Zeist geen gebruik heeft gemaakt van de diensten van een tolk en dat dit gesprek in het Nederlands heeft plaatsgehad.
Met betrekking tot de zijdens appellant ook naar voren gebrachte grief dat het onderzoek namens gedaagde inzake zijn gezondheidssituatie onzorgvuldig zou zijn geweest oordeelt de Raad dat er bij de uitnodiging voor het spreekuur van verzekeringsarts Van Ravenswaay op 8 januari 2002 bij appellant mogelijk sprake is geweest van een misverstand. Ter zitting heeft gedaagdes gemachtigde er evenwel op gewezen dat er niet bij alle spreekuurcontacten sprake is van onderzoek. De Raad acht het, mede gelet op de namens gedaagde ter zitting van de rechtbank in dit verband gegeven toelichting, niet waarschijnlijk dat appellant als gevolg van de handelwijze van gedaagde is benadeeld.
Ter zitting is namens appellant ten slotte de grief opgeworpen dat gedaagde - zonder dat appellant dienaangaande een verwijt kan worden gemaakt - lang heeft gedraald alvorens een besluit te nemen omtrent appellants recht op uitkering ingevolge de WAO. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Appellant heeft op 10 juli 2000 bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO ingediend. Zoals bovenuiteengezet heeft gedaagde op 22 januari 2002 de eerdergenoemde primaire beschikkingen genomen.
De Raad stelt vast dat gedaagde daarmee de overeenkomstig artikel XIX van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen geldende termijn van 13 weken voor het nemen van een beslissing op een aanvraag om een WAO-uitkering (ruimschoots) heeft overschreden. De Raad overweegt naar aanleiding van het vorenstaande in de eerste plaats dat appellants gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft verklaard geen concrete vordering aan zijn desbetreffende grief te verbinden. Reeds hierom slaagt appellants grief niet. Volgens vaste rechtspraak kan vertraging in gedaagdes besluitvorming, nu het hier om een termijn van orde gaat, ook niet leiden tot aanspraken op een uitkering, zulks in strijd met de wet. Verder overweegt de Raad dat van de zijde van appellant indertijd geen bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. De Raad overweegt ten slotte dat appellant door het uitblijven van die beslissing op zichzelf niet in een nadelige positie is komen te verkeren, nu aan hem na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 7 augustus 2000 een voorschot was verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR