ECLI:NL:CRVB:2005:AU3123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5534 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsingskandidaat na ziekte en eervol ontslag; beoordeling van bezwaartermijn en ontvankelijkheid

In deze zaak gaat het om een medewerker van de penitentiaire inrichting die na een periode van ziekte als herplaatsingskandidaat is aangemerkt. De appellant, die sinds 1978 werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, kreeg op 18 januari 2001 te horen dat hij met ingang van 1 februari 2001 tot uiterlijk 1 februari 2002 als herplaatsingskandidaat zou worden aangemerkt. Op 27 mei 2002 maakte hij bezwaar tegen zijn ontslag, dat met ingang van 1 maart 2002 was verleend. De Minister van Justitie verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de verzending van de brief van 21 januari 2002, waarin het ontslag werd verleend, niet voldoende was aangetoond. Hierdoor was de bezwaartermijn niet op de juiste wijze aangevangen. De Raad concludeerde dat de appellant zijn bezwaarschrift tijdig had ingediend en dat de Minister van Justitie het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Minister werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de Raad. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 284,- vergoeden.

Uitspraak

03/5534 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2003, nr. AWB 03/2890 AW en AWB 03/1057 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Th.D.D. de Vries, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.P. Schut, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is vanaf 1978 werkzaam geweest als [naam functie] bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie. Laatstelijk was appellant werkzaam in het Penitentiair Ziekenhuis te ’s-Gravenhage en in het Huis van Bewaring aldaar. Na een periode van ziekte, gevolgd door een hersteldverklaring, werd terugkeer van appellant in zijn functies niet wenselijk geacht, waarna hij bij besluit van 18 januari 2001 met ingang van 1 februari 2001 tot uiterlijk 1 februari 2002 als herplaatsingskandidaat is aangemerkt.
1.2. Bij brief van 21 januari 2002 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, met ingang van 1 maart 2002 eervol ontslag verleend. Aan appellant, die stelt deze beslissing toentertijd niet te hebben ontvangen, is tot en met de maand maart 2002 nog salaris betaald.
Bij brieven van 9 april 2002 heeft gedaagde appellant zogenoemde wijzigingsbesluiten toegezonden ten aanzien van het hem met ingang van 1 maart 2002 uit zijn functies verleende ontslag. Naar aanleiding van telefonisch contact tussen appellant en een ambtenaar van het Ministerie van Justitie is de brief van 21 januari 2002 vervolgens als bijlage bij een brief van 24 mei 2002 aan appellant toegezonden.
1.3. Appellant heeft op 27 mei 2002 tegen het hem met ingang van 1 maart 2002 verleende ontslag bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41 van de Awb, de bezwaartermijn aanvangt op de dag na die waarop het besluit is verzonden dan wel uitgereikt.
In dit geval heeft verzending van de brief van 21 januari 2002 volgens gedaagde op
23 januari 2002 per niet-aangetekende post plaatsgevonden. Gedaagde wijst daartoe op een verklaring van personeelsfunctionaris S, inhoudende dat de brief op 21 januari 2002 door hem is “aangemaakt”, en, na te zijn voorzien van de benodigde handtekening, op
23 januari 2002 door hem in een intern postvak is gelegd ter expeditie naar de postkamer van het departement. Aldaar zal de brief, zoals te doen gebruikelijk, alsdus gedaagde, dezelfde dag in een postzak zijn gedaan, welke aan het eind van de dag door TGP Post wordt opgehaald.
3.2. Wat betreft de verzending wijst de Raad op zijn jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 2 december 1999, TAR 2000, 23) waarin is neergelegd dat bij niet aangetekende verzending of verzending zonder een bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat de beslissing daadwerkelijk (op de betreffende dag) is verzonden voor rekening van de afzender komt. Zoals de Raad in voornoemde uitspraak heeft overwogen sluit dit echter niet uit dat langs andere weg kan worden aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan.
3.3. Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat met het in een intern postvak leggen van de brief van 21 januari 2002 ter expeditie naar de postkamer, de verzending van de brief per TGP Post aan appellant niet is komen vast te staan. Dat de brief de postkamer heeft bereikt en vandaar per TGP Post aan appellant is verzonden is immers niet geregistreerd. Het argument van gedaagde dat een copie van de beslissing via de interne post is ontvangen door de leidinggevende van appellant, hetgeen deze op
4 februari 2002 door middel van een paraaf heeft aangetekend, alsmede dat de brief is gearchiveerd, is naar het oordeel van de Raad in dit verband onvoldoende te achten.
3.4. Nu de door gedaagde gestelde verzending van de brief van 21 januari 2002 niet is komen vast te staan, betekent dit, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb, dat het ontslagbesluit toentertijd niet in werking is getreden. Daarvan uitgaande moeten gedaagdes aan appellant gerichte - en door hem onbetwist op 19 april 2002 ontvangen - brieven, gedateerd 9 april 2002, gezien de daarin gebruikte bewoordingen, worden aangemerkt als de (eerste) bekendmaking van het besluit waarbij aan appellant met ingang van 1 maart 2002 ontslag is verleend. Het mag zo zijn, zoals gedaagde heeft betoogd, dat deze brieven uitsluitend zijn bedoeld als mutatiebericht ten behoeve van de salarisadministratie van gedaagde. Dat neemt niet weg dat deze brieven in dit geval het rechtsgevolg van ontslag doen intreden, nu dat rechtsgevolg, vanwege het niet vaststaan van de verzending van de brief van 21 januari 2002, nog niet eerder was ingetreden.
In de brieven van 9 april 2002 is ook niet verwezen naar een eerder ontslagbesluit of de brief van 21 januari 2002, zodat de Raad gedaagde niet kan volgen in het standpunt dat appellant binnen twee weken na kennisname van de brieven van 9 april 2002 bezwaar had moeten maken.
3.5. Nu gedaagde geen uitsluitsel heeft kunnen geven over de verzenddatum van de brieven van 9 april 2002 en appellant van meet af aan heeft gesteld dat hij deze brieven op 19 april 2002 heeft ontvangen, zal de Raad ervan uitgaan dat gedaagde de betrokken brieven op 18 april 2002 heeft verzonden. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 19 april 2002 is aangevangen.
3.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant, door op 27 mei 2002 zijn bezwaarschrift in te dienen, zulks binnen de bezwaartermijn van zes weken heeft gedaan, zodat gedaagde het bezwaarschrift van appellant ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.7. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te worden vernietigd. Gedaagde zal zich, nu niet is gebleken van andere redenen om het bezwaarschrift van appellant niet-ontvankelijk te verklaren, alsnog inhoudelijk dienen uit te spreken over de bezwaren van appellant tegen het hem verleende ontslag.
4. De Raad acht voorts termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op eveneens € 644,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 29 januari 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.P. Grauss.
HD
13.09