[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, op bij beroepschrift aangeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda, onder nr 03/260 WW, op 23 februari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op 8 juli 2005 nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant is verschenen met bijstand van mr. Van Zouwen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was per 1 augustus 1995 werkzaam bij DLS Logistics BV te Breda (hierna: de werkgever), laatstelijk als warehouse medewerker, in welke functie hij onder meer werk als reachtruckchauffeur verrichtte evenals controlewerk en werk als orderpicker. Op 21 januari 2002 heeft hij zich ziek gemeld in verband met rugklachten. Nadat hij op
22 januari 2002 door de bedrijfsarts geschikt was verklaard voor het verrichten van (een deel van) zijn werkzaamheden, heeft appellant op 28 januari 2002 hervat in werk als reachtruckchauffeur dat door de werkgever passend werd geacht. Hij heeft dit werk echter nog dezelfde dag weer gestaakt. Daarna is een zogenoemde second opinion aange-vraagd bij gedaagde. In het kader daarvan is appellant door een arts van gedaagde onderzocht en heeft een arbeidsdeskundige van gedaagde op 18 februari 2002 de werkplek van appellant bezocht en zich ter plaatse op de hoogte gesteld van het werk van reachtruckchauffeur. Deze arbeidsdeskundige heeft zijn bevindingen - onder andere dat dit werk niet sterk belastend is voor de onderrug- vastgelegd in een rapport van 18 februari 2002. In het afsluitend rapport van 21 februari 2002 heeft L. de Vries, verzekeringsarts bij gedaagde, de conclusie opgenomen dat het werk van reachtruck-chauffeur geschikt is te achten voor appellant omdat de belastende factoren van deze arbeid de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Appellant heeft het werk ook nadat hij op de hoogte was gesteld van de uitkomst van het second opinion onderzoek niet hervat. De werkgever heeft daarop het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) verzocht om een zogenoemde ontslagvergunning. Het CWI heeft op 16 mei 2002 aan de werkgever toestemming verleend om de arbeidsverhouding met appellant op te zeggen. Met gebruikmaking van deze toestemming heeft de werkgever op 21 mei 2002 de arbeidsovereenkomst met appellant per 21 juni 2002 beëindigd.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant bericht dat hem per 21 juni 2002 de uitkering krachtens de WW blijvend geheel wordt geweigerd omdat hij verwijt-baar werkloos wordt geacht. Daarbij is overwogen dat appellant kon verwachten dat de werkgever in het feit dat hij ondanks het advies van de arbo-dienst en de second opinion zijn werk niet heeft hervat, aanleiding zou vinden om de dienstbetrekking met hem te beëindigen. Feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot verminderde verwijt-baarheid acht gedaagde niet aanwezig.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 24 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij zijn de overwegingen van het besluit van 26 juli 2002 grosso modo gehandhaafd.
Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat, nu appellant zijn stelling dat (ook) het werk van chauffeur te zwaar voor hem was niet toereikend met medische gegevens heeft onderbouwd, van hem verwacht had mogen worden dat hij in de desbetreffende werk-zaamheden had hervat. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met de afdeling personeelszaken van de werkgever was afgesproken dat hij eerst in controlewerk zou mogen hervatten; evenmin acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat het ontslag, zoals door appellant was gesteld, in feite zijn oorzaak zou vinden in de slechte (financiële) positie van het bedrijf.
Namens appellant is in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, nog benadrukt dat hij het ontslag niet behoefde te verwachten, waarbij is gewezen op twee getuigschriften van de werkgever waaruit blijkt dat appellant als een gewaardeerd medewerker werd gezien. Tevens is gesteld dat van de zijde van de werkgever onvoldoende de mogelijkheden zijn benut om appellant te reïntegreren.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist in grote lijnen onder-schrijven. Ook de Raad is van oordeel dat appellant diens stelling dat het werk van chauffeur niet geschikt voor hem zou zijn niet dan wel in onvoldoende mate met medische gegevens heeft onderbouwd. Daarbij weegt mee dat blijkens het eerder genoemde rapport van 18 februari 2002 voor appellant de mogelijkheid bestond om dit werk ook buiten de pauzes geregeld te onderbreken. Ook is niet gebleken dat aan appellant namens de werkgever de toezegging zou zijn gedaan dat hij per 1 april 2002 zou mogen hervatten in controlewerk. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om de stelling van appellant dat het ontslag in feite door bedrijfs-economische redenen zou zijn ingegeven, te kunnen onderschrijven; het gegeven dat de werkgever op 6 juli 2004 in staat van faillissement is verklaard, is daartoe, gelet op het lange tijdsverloop tussen het ontslag en laatstgenoemde datum, onvoldoende. Tot slot heeft appellant ook de stelling dat er nog andere, door de werkgever niet benutte, reïntegratiemogelijkheden waren niet nader onderbouwd. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om te oordelen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien zijn gesteld noch gebleken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter, en mr. J. Riphagen en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2005.