ECLI:NL:CRVB:2005:AU3091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1602 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en aanvraag te laat ingediend

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan een schoonmaakster, gedaagde, die haar aanvraag te laat indiende. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd, omdat zij van mening was dat er sprake was van een bijzonder geval. Gedaagde had in 1999 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het UWV stelde dat deze aanvraag te laat was en dat er geen bijzonder geval was dat een uitzondering op de regels rechtvaardigde.

De Raad oordeelt dat het UWV op goede gronden heeft gesteld dat gedaagde niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. Gedaagde had in september 1999 moeten begrijpen dat haar werkgever, Adrie Reerink v.o.f., niet bereid was haar opnieuw in dienst te nemen of haar loon door te betalen. Ondanks dat gedaagde zich had laten adviseren door een medewerker van het UWV, had zij de verantwoordelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat het afwachten van een rechtszaak bij de kantonrechter niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval dat de termijn voor het indienen van een WW-aanvraag zou moeten verlengen.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat het belangrijk is dat aanvragen voor WW-uitkeringen tijdig worden ingediend, ook in situaties waarin er juridische procedures lopen. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien gedaagde niet in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

04/1602 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Almelo op 23 februari 2004, onder nr 03/455 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.H. Harbers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was als schoonmaakster werkzaam bij Multi Service bedrijfsdiensten te Hengelo (hierna: Multi Service). Bij brief van 17 juni 1999 heeft Multi Service gedaagde bericht dat het contract dat dit bedrijf had ten behoeve van het schoonmaakwerk op het object waar gedaagde werkte, per 1 september 1999 zal worden beëindigd en dat haar arbeidsovereenkomst met Multi Service per die datum beëindigd zal worden. Tevens is haar medegedeeld dat het bedrijf aan wie het schoonmaakwerk op het desbetreffende object was gegund, Adrie Reerink v.o.f. te Hengelo (hierna: Reerink), verplicht was om haar volgens de toepasselijke cao (aansluitend) een arbeidsovereenkomst aan te bieden.
Op 3 september 1999 heeft Reerink een brief aan gedaagde gezonden waarin Reerink haar mededeelt dat, ondanks de korte termijn waarop het bedrijf van de verplichting tot contractsovername op de hoogte was gesteld, toch is getracht om met gedaagde een afspraak te maken op 3 september 1999 om 11.00 uur, maar dat gedaagde zonder nader bericht niet op deze afspraak was verschenen; het bedrijf, zo vervolgt deze brief, gaat er dan ook van uit “dat u geen belangstelling meer heeft”. Volgens Reerink heeft gedaagde nadien door haar opstelling en houding te kennen gegeven geen belangstelling te hebben voor voortzetting van het schoonmaakwerk in dienst van Reerink; volgens gedaagde heeft zij Reerink telefonisch bericht dat zij niet (tijdig) op de afspraak van 3 september kon komen en heeft zij wel degelijk van haar wens tot voortzetting van het werk op het desbetreffende object blijk gegeven. Namens gedaagde is uiteindelijk een vordering tot onder andere doorbetaling van loon tegen Reerink bij de kantonrechter te Almelo ingediend. Bij vonnis van 10 september 2002 heeft deze de vordering afgewezen.
Op 5 december 2002 heeft gedaagde een aanvraag voor een WW-uitkering bij appellant ingediend.
Bij besluit van 3 januari 2003 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zij op
3 september 1999 werkloos is geworden en dat op grond van artikel 23 van de WW het recht op uitkering over de periode voorafgaand aan 26 weken voor de datum van de aanvraag (derhalve voorafgaand aan 7 juni 2002) niet kan worden vastgesteld; een bijzonder geval op grond waarvan hiervan kan worden afgeweken acht appellant niet aanwezig. Tevens heeft appellant in dit besluit aan gedaagde medegedeeld dat zij per
1 januari 2002 bij het schoonmaakbedrijf Lavold een zodanige uitbreiding van het aantal uren (tot 36 uur per week) heeft gekregen dat geen werkloosheid meer resteert, zodat zij ook op en na 7 juni 2002 geen recht heeft op WW-uitkering.
Gedaagde heeft tegen dit besluit voor zover het betrekking heeft op de toepassing van artikel 23 van de WW bezwaar gemaakt. Appellant heeft dit bezwaar bij besluit van
15 april 2003 (hierna het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van een bijzonder geval. Zij heeft zich in september 1999 tot een medewerker van appellant gewend in verband met het eventueel aanvragen van WW-uitkering en toen werd haar gezegd dat het aanvragen van uitkering zinloos zou zijn omdat de desbetreffende cao-bepaling volkomen duidelijk was: Reerink diende haar ofwel te werk te stellen ofwel haar loon door te betalen. Daarom heeft zij eerst buiten en later in rechte getracht haar rechten jegens Reerink te effectueren, maar de kantonrechter heeft haar vordering uiteindelijk afgewezen. Zij heeft er derhalve alles aan gedaan om geen beroep te hoeven doen op een WW-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent het vergoeden van griffierecht en het betalen van proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het niet onaannemelijk is dat een medewerker van appellant inderdaad een mededeling als zojuist bedoeld omtrent het weinig zinvol zijn van een WW- aanvraag heeft gedaan en dat het afzien van het indienen van een zodanige aanvraag uitsluitend teneinde de termijn van artikel 23 te sauveren, gedaagde niet kan worden verweten. Appellant had derhalve dienen aan te nemen dat sprake was van een bijzonder geval.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad ingevolge welke een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW restrictief moet worden geïnterpreteerd, gesteld dat ook al zou de mededeling als zojuist bedoeld door een medewerker van appellant zijn gedaan, het toch voor de hand had gelegen dat gedaagde medio september of in oktober 1999 een aanvraag had ingediend omdat toen reeds duidelijk was dat Reerink niet bereid was haar te werk te stellen of haar loon te betalen. In verband daarmee had gedaagde dus wel een aanvraag moeten indienen waarna haar eventueel een voorschot was verstrekt op grond van artikel 31, derde lid, van de WW. Tevens heeft appellant er op gewezen dat zij ook in gevallen als deze, onder andere in verband met controle, belang heeft bij het tijdig indienen van aanvragen voor een WW-uitkering.
De Raad oordeelt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat in de onderhavige situatie niet gesproken kan worden van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW. Het afwachten van de uitkomst van een procedure voor de kantonrechter, terwijl het op zich zonder meer mogelijk was om, desnoods voor zover nodig, een aanvraag om WW-uitkering in te dienen, kan in deze omstandigheden, niet als een bijzonder geval worden aangemerkt. Te meer niet nu het gedaagde, gelet op de opstelling van Reerink en met name gelet op diens brief van
3 september 1999, al in de loop van de maanden september en oktober 1999 duidelijk kon zijn dat Reerink niet zonder meer bereid was om haar te werk te stellen of haar loon door te betalen en zij er, gelet op de opstelling van Reerink naar aanleiding van de brieven van haar gemachtigde en de dagvaarding, niet zonder meer van mocht uitgaan dat de procedure bij de kantonrechter tot succes zou leiden. Er was derhalve, ook al was zij mogelijk door een medewerker van appellant gewezen op de hier in geding zijnde
cao-bepaling, alle aanleiding om (alsnog) een aanvraag voor een WW-uitkering in te dienen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep van gedaagde ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ontrent de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
RW318