ECLI:NL:CRVB:2005:AU3091
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- J. Riphagen
- R.P.Th. Elshoff
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en aanvraag te laat ingediend
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan een schoonmaakster, gedaagde, die haar aanvraag te laat indiende. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd, omdat zij van mening was dat er sprake was van een bijzonder geval. Gedaagde had in 1999 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het UWV stelde dat deze aanvraag te laat was en dat er geen bijzonder geval was dat een uitzondering op de regels rechtvaardigde.
De Raad oordeelt dat het UWV op goede gronden heeft gesteld dat gedaagde niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. Gedaagde had in september 1999 moeten begrijpen dat haar werkgever, Adrie Reerink v.o.f., niet bereid was haar opnieuw in dienst te nemen of haar loon door te betalen. Ondanks dat gedaagde zich had laten adviseren door een medewerker van het UWV, had zij de verantwoordelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat het afwachten van een rechtszaak bij de kantonrechter niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval dat de termijn voor het indienen van een WW-aanvraag zou moeten verlengen.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat het belangrijk is dat aanvragen voor WW-uitkeringen tijdig worden ingediend, ook in situaties waarin er juridische procedures lopen. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien gedaagde niet in het gelijk is gesteld.