E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. M.H. Samama, advocaat te ‘s-Gravenhage, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 20 augustus 2003 onder nummer AWB 02/4956 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak). De Raad volstaat er mee te verwijzen naar die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waarbij voor appellant is verschenen mr. Samama voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (hierna: WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1. Appellant heeft de Turkse nationaliteit. Hij verbleef sinds juni 1993 in Nederland. Zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf is bij besluit van 13 juni 1997 afgewezen. Het daartegen ingestelde administratieve beroep is bij besluit van 3 december 1997 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. Op
11 maart 1998 is appellant uitgezet naar Turkije. Na zijn uitzetting is appellant weer naar Nederland teruggekeerd.
2.2. Appellant is gedurende zijn verblijf in Nederland als werknemer werkzaam geweest. In die werkzaamheden is hij wegens ziekte een aantal malen uitgevallen, hetgeen op 23 november 1998 tot een definitieve uitval leidde. Per 22 november 1999 is hem een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen geweigerd en is hem een WW-uitkering toegekend.
2.3. Op 2 februari 2001 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage geoordeeld dat de Staatssecretaris van Justitie terecht een aanvraag van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling voor langdurig illegalen had afgewezen.
2.4. Mede naar aanleiding van het onherroepelijk geworden besluit van 3 december 1997 en de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2001 heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant ingevolge het bepaalde in de zogenoemde Koppelingswet geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Bij besluit van 9 april 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering dan ook per 5 maart 2001 opgeschort en heeft gedaagde de feitelijke betalingen van de uitkering per 9 april 2002 beëindigd. De tegen dat besluit gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 17 mei 2002 ongegrond verklaard. Tevens heeft gedaagde bij die gelegenheid de WW-uitkering van gedaagde herzien en beëindigd per 5 maart 2001.
2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit, voorzover het de herziening en intrekking betrof, een primair besluit was waartegen appellant bij gedaagde een bezwaarschrift had moeten indienen. Om die reden heeft de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift doorgeleid naar gedaagde teneinde dat als een bezwaar te behandelen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen de schorsing van de uitkering ongegrond verklaard.
3. De Raad begrijpt het hoger beroep aldus dat appellant allereerst betoogt dat de recht-bank bij de beoordeling is uitgegaan van zowel onjuiste feiten als daarbij de onjuiste wettelijke bepalingen heeft toegepast. Appellant stelt voorts dat de rechtbank terzake van de niet-ontvankelijkverklaring en de doorgeleiding van het beroep ter behandeling als bezwaarschrift een proceskostenveroordeling ten laste van gedaagde had dienen uit te spreken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet is betwist dat gedaagde inmiddels definitief heeft beslist over het recht van appellant op een WW-uitkering in de betreffende periode en dat dat besluit in rechte onaantastbaar is. Dat besluit komt er op neer dat de WW-uitkering per 5 maart 2001 terecht is ingetrokken en dat hetgeen ten onrechte tot 9 april 2002 is betaald niet van appellant wordt teruggevorderd. Ter zitting heeft appellant, desgevraagd en gelet op het hiervoor aangegeven in rechte onaantastbaar geworden besluit, niet aan kunnen geven welk belang thans nog gemoeid is met een oordeel over de schorsing. Appellant betwist niet dat een uitspraak van de Raad ten aanzien van de schorsing op geen enkele wijze van invloed is op de rechtspositie of vermogenspositie van appellant. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant niet langer een processueel belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep op dit onderdeel zodat hij ten aanzien daarvan dan ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.2. Ten aanzien van een proceskostenveroordeling ter zake van de niet-ontvankelijk-verklaring overweegt de Raad dat daartoe geen aanleiding bestaat. Door de professioneel gemachtigde van appellant had immers onderkend kunnen worden dat het besluit van 17 mei 2002, voorzover dat zag op de herziening en intrekking van de WW-uitkering, een primair besluit betrof waartegen appellant bezwaar diende te maken alvorens hij beroep bij de rechtbank kon instellen zodat appellant ten aanzien van dat deel van het besluit geen proceshandelingen bij de rechtbank had behoeven te verrichten en hij die kosten derhalve ook niet redelijkerwijs ten behoeve van het betreffende deel van de besluit-vorming heeft hoeven te maken. Aangezien het beroep bij de rechtbank ten aanzien van de schorsing niet tot een gegrondverklaring heeft geleid, was er ook overigens geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van gedaagde.
4.3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
Verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.