[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van het aangaan van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten.
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 oktober 2003, reg.nrs. 02/1496 NABW en 03/678 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar voor appellant mr. Nadaud is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Tijdens een periodiek heronderzoek in februari 2002 is geconstateerd dat appellant de beschikking heeft over een auto, type Mercedes Benz. Vervolgens is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport van 14 maart 2002 is vermeld dat appellant heeft aangegeven dat hij de betreffende auto huurt van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Appellant heeft een huurovereenkomst overgelegd, gedateerd 7 januari 2002, waarin is bepaald dat de huurprijs met ingang van 8 januari 2002 € 90,-- per maand bedraagt. Uit de gegevens van het Centrum voor voertuigtechniek en informatie van de Rijksdienst voor het wegverkeer is gebleken dat het kenteken van de auto vanaf 8 januari 2002 op naam van appellant staat.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken (lees: beëindigd). In dat kader is overwogen dat appellant over vermogen in de vorm van een auto beschikt. Uitgaande daarvan en van een (overig) vermogen van € 148,55 (vastgesteld bij toekenning van de uitkering), alsmede rekening houdend met de schulden van appellant en een vrij te laten vermogen van € 4.820,-- resteert er een bedrag van € 4.255,65 dat appellant dient in te teren.
Bij brief van 10 april 2002 is namens appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft gedaagde geconstateerd dat hij de waarde van auto niet juist heeft vastgesteld. Uitgaande van de juiste waarde van de auto (€ 7.933,--) is er sprake van een overschrijding van de vermogensgrens met een bedrag van € 874,15. Dit heeft er toe geleid dat aan appellant bij besluit van 23 april 2002 met ingang van 23 maart 2002 wederom een recht op bijstand is toegekend. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard, doch de waarde van de auto vastgesteld op € 7.993,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2002 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat het kenteken van de in geding zijnde Mercedes Benz in de periode van
8 januari 2002 tot 11 november 2002 geregistreerd stond op naam van appellant. Voorts staat vast dat voor de waarde van de auto ten tijde in geding uitgegaan kan worden van
€ 7.933,--. Tussen partijen is in geschil of de auto een bestanddeel vormt van het vermogen van appellant. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen eigenaar is van de auto, maar dat hij de auto voor een bedrag van € 90,-- per maand huurt van [betrokkene].
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Niet alleen staat het kentekenbewijs van de auto op naam van appellant geregistreerd, maar betaalt hij ook de premie voor de autoverzekering en de wegenbelasting voor deze auto. De stelling dat appellant de auto van [betrokkene] huurde, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het transactiebewijs 85.858 van SBBW Maastricht blijkt immers dat [betrokkene] de betreffende auto op 20 november 2001 heeft aangekocht en op 8 januari 2002 heeft verkocht. De inhoud van dit transactiebewijs stemt dan ook niet overeen met de door appellant met betrekking tot de auto overgelegde huurovereenkomst. De Raad wijst er bovendien op dat [betrokkene] ten tijde van het opmaken van de huurovereenkomst niet woonachtig was op het in de overeenkomst opgenomen adres. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het voorstaande moet worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding beschikte over een vermogen dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens een beletsel voor bijstandsverlening vormde. Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellant terecht met ingang van 1 maart 2002 beëindigd.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.