in het geding tussen [appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.L. Verhoeven, advocaat te Almere, op bij aanvullend beroepschrift van 5 juli 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 april 2004, kenmerk 03/932.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft mr. Verhoeven enkele nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoeven. Gedaagde is met kennisgeving niet verschenen.
Appellante is in 1988 gehuwd met J. [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]). Sedertdien heeft zij met hem samengewerkt in zijn bedrijf in Oostenrijk. Begin jaren negentig zijn zij in Nederland gaan wonen. Appellante werkte toen mee in het bedrijf [naam besloten vennootschap] (hierna: [de BV]) waarvan [de echtgenoot] directeur/grootaandeelhouder is. Daarnaast is [naam echtgenoot] samen met zijn drie kinderen uit een eerder huwelijk ieder voor 25% aandeelhouder in [naam holding BV], die weer voor 100% aandeelhouder is in [naam besloten vennootschap 2] Twee van de kinderen zijn ook voor [de BV] werkzaam, waaronder [naam kind] die blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van 21 juli 2003 naast [de echtgenoot] sinds 5 februari 1998 alleen/zelfstandig bevoegd statutair bestuurder is.
In 1994 is appellante in verband met ziekte van [de echtgenoot] en huwelijksproblemen naar Oostenrijk vertrokken waar zij circa een jaar is gebleven. Zij heeft daar betaalde werkzaamheden verricht. Daarna is zij naar Nederland teruggekeerd en heeft zij haar werkzaamheden voor [de BV] hervat. Bij arbeidsovereenkomst, gedateerd 1 maart 1996, zijn [de BV] en appellante overeengekomen dat appellante met ingang van 1 maart 1996 voor onbepaalde tijd als research medewerkster bij [de BV] in dienst treedt tegen een netto salaris van f 1.750,-- per maand, dat zij recht heeft op 25 vakantiedagen per jaar en dat zij zich verplicht in voorkomende gevallen alle door of namens werkgever in redelijkheid op te dragen werkzaamheden te verrichten. Op het loon werden geen sociale verzekeringspremies ingehouden. In 2000 heeft appellante, onder voortzetting van haar werkzaamheden voor [de BV], op de loonlijst gestaan van [naam besloten vennootschap 2]
Appellante en [de echtgenoot] zijn begin 2000 apart gaan wonen en vervolgens gescheiden van tafel en bed. In het bedrijf zijn spanningen ontstaan. [De echtgenoot] heeft zijn werkzaamheden per 3 januari 2002 gestaakt. Appellante heeft zich op 1 februari 2002 ziek gemeld wegens overspannenheid. In augustus 2002 heeft appellante bij wege van voorlopige voorziening doorbetaling gevorderd van haar loon met emolumenten vanaf mei 2002 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. De kantonrechter heeft deze vordering bij vonnis van 4 september 2002 toegewezen en daarbij het volgende overwogen:
- per 1 maart 1996 is appellante in het familiebedrijf gaan werken als research medewerkster tegen een salaris van laatstelijk € 3.435,57 bruto per maand exclusief emolumenten. In het bedrijf zijn nog meer familieleden werkzaam. Tussen enkelen van hen is spanning ontstaan.
- [naam kind], mededirecteur van [de BV] en ter zitting namens [de BV] aanwezig, heeft ter zitting erkend dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [de BV] en appellante;
- de arbeidsovereenkomst is niet geëindigd;
- appellante heeft zich per 1 februari 2002 arbeidsongeschikt gemeld; gesteld noch gebleken is dat zij weer arbeidsgeschikt is;
- [de BV] is er niet in geslaagd ook maar enigszins aannemelijk te maken dat appellante vanwege het eind van haar dienstverband geen recht heeft op doorbetaling van loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek.
Op 13 november 2002 heeft [de BV] de kantonrechter verzocht de tussen [de BV] en appellante bestaande arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding per 1 december 2002 te ontbinden wegens een zodanige verslechtering van de arbeidsverhouding tussen appellante en de directie van [de BV] dat van een werkbare relatie geen sprake meer is. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen en de arbeidsovereenkomst per 1 december 2002 ontbonden.
Op 12 december 2002 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat zij 40 uur per week werkte, dat zij een bruto loon van € 3.435,57 per maand ontving, dat zij tot en met 30 januari 2002 heeft gewerkt, dat zij van 1 februari 2002 tot en met 30 november 2002 arbeidsongeschikt was en dat het loon is doorbetaald tot en met november 2002.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft gedaagde WW-uitkering geweigerd omdat appellante laatstelijk geen verzekerde dienstbetrekking heeft gehad daar in haar situatie de gezagsverhouding ontbrak. Nadat appellante bezwaar had gemaakt en op het bezwaar was gehoord, is een onderzoek naar de verzekeringsplicht verricht. Op basis van de daartoe met [de echtgenoot] en appellante gevoerde gesprekken zijn rapporten opgemaakt, gedateerd respectievelijk 9 mei 2003 en 26 mei 2003. [De echtgenoot] en appellante hebben op essentiële punten een uiteenlopende beschrijving van de werksituatie van appellante gegeven. De conclusie van laatstgenoemd rapport luidt als volgt:
“Alles overziende heb ik de indruk dat ik in een “familie kwestie” een uitspraak moet doen m.b.t. wel of geen verzekeringsplicht, waarbij ik in een “patstelling” sta. (Wie spreekt nu de waarheid!?!?!?)
De beoordeling of iemand wel of niet verzekerd is ingevolge de sociale verzekeringen, is in eerste instantie een verantwoordelijkheid voor het bedrijf (zo ook bij de beoordeling of de echtgenote van een DGA VZP is).
Indien een bedrijf / werkgever problemen heeft bij deze beoordeling kan deze de hulp inroepen van het UWV (in het verleden het GAK). Het bedrijf [naam besloten venootschap] heeft in het verleden kennelijk niet getwijfeld en heeft geen VZP aangenomen.
Ik stel voor om de zienswijze van [naam besloten venootschap] te volgen en GEEN VZP ingevolge artikel 3 zw/ww/wao (zfw) aan te nemen en indien mevrouw [appellante] het hier niet mee eens is heeft zij de mogelijkheid e.e.a. voor te leggen aan de rechter, waar beide partijen onder “ede” gehoord kunnen worden.”
Bij besluit op bezwaar van 12 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard, na [de echtgenoot] ter zitting onder ede te hebben gehoord.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde appellante terecht een WW-uitkering heeft geweigerd omdat zij laatstelijk niet werkzaam was in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante werkzaam was in een gezagsverhouding.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient de arbeidsverhouding van een echtgenote van een directeur/grootaandeelhouder te worden getoetst aan de voor een arbeidsovereenkomst bestaande gangbare materiële maatstaven. Dat wil zeggen dat aan de in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende vereisten zal moeten zijn voldaan, te weten de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de verplichting tot loonbetaling en de gezagsverhouding. Daarbij komt aan de huwelijksrelatie evenals aan andere nauwe relaties zoals nauwe familiebanden materiële betekenis toe in het geheel van de feitelijke omstandigheden. De Raad wijst op zijn uitspraken van 4 januari 1990, LJN AK8985, (RSV 1990/264) en 17 juni 2004, LJN AP8647, (USZ 2004, 271).
De Raad overweegt dat gezien de patstelling na het onderzoek en de meningsverschillen tussen [de echtgenoot] en appellante gedaagde niet kon volstaan met het volgen van de visie van [de echtgenoot], doch andere bij het bedrijf betrokken personen in het onderzoek had moeten betrekken, zoals (andere) werknemers van [de BV] en [naam kind]. Dit klemt temeer nu weliswaar aannemelijk is dat appellante in de beginjaren als meewerkend echtgenote met [de echtgenoot] zonder gezagsverhouding werkzaam is geweest, maar er, naast de beschrijving van de werksituatie door appellante, ook meer objectieve aanwijzingen zijn dat zich in de loop der tijd in het bedrijf en in de positie van appellante daarin zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan dat de arbeidsverhouding van appellante na de herstelde breuk medio jaren negentig de kenmerken heeft verworven van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waarbij de bevoegdheid opdrachten en aanwijzingen aan appellante te geven (mede) bij [naam kind] is komen te liggen. De Raad wijst op het aantreden en functioneren van [naam kind] als alleen/zelfstandig bevoegd directeur, zoals onder meer blijkt uit zijn eerdergenoemde brief van 23 februari 2002 aan de aandeelhouders, de door hem ondertekende werkgeversverklaringen van 30 oktober 2000 en 21 augustus 2000, de niet betwiste ziekmelding van appellante per 1 februari 2002, de wijze waarop de arbeidsverhouding is geëindigd door ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op verzoek van [de BV], de erkenning door [naam kind] in de procedure over de loonvordering dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, het verschil in (wijze van) beloning tussen aandeelhouders en appellante gelet op de in bezwaar overgelegde loonstroken en de inhoud van de brief van [naam kind] aan de aandeelhouders van 23 februari 2002, het feit dat [de echtgenoot] ter zitting van de rechtbank onder ede zijn eerdere verklaring dat de arbeidsovereenkomst van 1 maart 1996 op een latere datum was opgemaakt niet heeft herhaald, terwijl er voorts in 2000 een breuk is ontstaan in de persoonlijke relatie tussen [de echtgenoot] en appellante.
Alles overziende is de Raad van oordeel dat gedaagde zijn besluit dat geen sprake is van verzekeringsplicht wegens het ontbreken van een gezagsverhouding onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dat besluit dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. De Raad zal derhalve de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 12 juni 2003 wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Gedaagde dient, na hernieuwd onderzoek, een nader besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 12 juni 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.