DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 juni 2005, nr. AWB 04/2063 AW. Tevens is de voorzieningenrechter bij brief van 4 augustus 2005 verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 september 2005, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.M.J. van de Pas en drs. J.R. de Wolde, beiden werkzaam bij de Universiteit Utrecht (hierna: UU). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L. Stové, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is met ingang van 1 november 1992 aangesteld in de functie van [naam functie], functiecategorie tijdelijk wetenschappelijk personeel, bij de faculteit [naam faculteit] van de UU. Tot 1 november 1997 is deze aanstelling drie maal verlengd, steeds met tijdelijke dienstverbanden. Met ingang van 1 november 1997 is gedaagde in dienst getreden bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek te ‘s-Gravenhage (NWO). Hij bleef zijn werk verrichten op dezelfde werkplek bij de UU. Per 1 januari 2001 is gedaagde eervol ontslag verleend bij de NWO. Aansluitend daarop is gedaagde van 1 januari 2001 tot 1 juli 2002 aangesteld in de functiecategorie wetenschappelijk personeel bij de faculteit [naam faculteit] van de UU, welke aanstelling vervolgens is verlengd tot 1 januari 2006.
1.2. Bij brief van 18 februari 2004 heeft gedaagde verzoeker verzocht om hem met ingang van 1 november 1998 een dienstverband voor onbepaalde tijd te verlenen. Verzoeker heeft hierop afwijzend beslist bij besluit van 7 mei 2004. Het daartegen gerichte bezwaar van gedaagde is bij besluit van 5 augustus 2004 ongegrond verklaard, omdat de aansluitende dienstverbanden bij de UU en de NWO niet de maximale duur van 6 jaar bij één en dezelfde werkgever overschrijden, als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, en 3.8, vierde lid, van de CAO NU. Zodoende kan het dienstverband volgens verzoeker niet op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de CAO NU geacht worden te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 5 augustus 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de UU en de NWO naar de letter niet als één en dezelfde werkgever kunnen worden beschouwd als bedoeld in artikel 3.8, vierde lid, van de CAO NU. Echter, onder verwijzing naar de zogeheten draaideurjurisprudentie van de Hoge Raad van 12 april 1996 (NJ 1997,195) en 25 oktober 1996 (NJ 1997, 196), heeft de rechtbank geconcludeerd dat verzoeker heeft gehandeld op een manier waardoor het dwingend recht van artikel 3.9 van de CAO NU op ontoelaatbare wijze wordt ontweken, nu gedaagde zijn werkzaamheden, die naar aard dezelfde waren, vanaf 1992 steeds op dezelfde werkplek en onder dezelfde werkomstandigheden heeft verricht. Verzoeker heeft volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist dat daarvan geen sprake was. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken van bijzondere, de handelwijze van verzoeker rechtvaardigende omstandigheden.
3.1. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij op grond van die uitspraak genoodzaakt is een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen die, omdat in beroep reeds alle bijzondere omstandigheden zijn genoemd, niet anders kan luiden dan dat aan gedaagde een dienstverband voor onbepaalde tijd wordt verleend, hetgeen tevens betekent dat het dienstverband na 31 december 2005 wordt voortgezet. Gelet op de aflopende externe financiële middelen voor het type onderzoek dat gedaagde verricht, de slechte financiële situatie van de faculteit en de op handen zijnde reorganisatie van de faculteit, waarbij ingekrompen zal moeten worden, wordt dit onwenselijk geacht, omdat een moeilijk terug te draaien situatie zal ontstaan. De aangevallen uitspraak zal volgens verzoeker in de bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid geen stand houden, omdat in artikel 3.8 van de CAO NU expliciet is opgenomen dat voor het bepalen van de maximale termijn van 6 jaar bedoeld in artikel 3.6 eerste lid, slechts de diensttijd en het aantal verlengingen bij één en dezelfde werkgever geldt. De NWO en de UU zijn verschillende werkgevers met eigen geldstromen en de werkgevers kunnen niet geacht worden dezelfde te zijn, zoals bijvoorbeeld ingeval van rechtsopvolging, zodat volgens verzoeker van een draaideurconstructie geen sprake is.
3.2. Gedaagde, die het oordeel van de rechtbank deelt, heeft gewezen op zijn grote belang om een vast dienstverband te krijgen met een zo vroeg mogelijke ingangsdatum, teneinde na 31 december 2005 te kunnen blijven werken en bij de reorganisatie een gunstige uitgangspositie te hebben.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voor zover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak in de hoofdzaak.
4.2. Gelet op het feit dat verzoeker zich op grond van de aangevallen uitspraak genoodzaakt ziet om gedaagde een vast dienstverband te verlenen en dat dienstverband na 31 december 2005 zal doorlopen, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de financiële en organisatorische situatie en in het bijzonder de op handen zijnde reorganisatie een voldoende spoedeisend belang gelegen.
4.3. In de hoofdzaak is in geschil of verzoeker terecht geweigerd heeft om gedaagde een dienstverband voor onbepaalde tijd te verlenen met ingang van 1 november 1998 dan wel een nadien gelegen moment.
4.4. Te dien aanzien spitst het geschil zich toe op de vraag of verzoeker zich terecht onder verwijzing naar artikel 3.8, vierde lid, van de CAO NU op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke aanstellingen bij de UU en de NWO niet kunnen worden aangemerkt als aanstellingen bij één en dezelfde werkgever althans daarmee bij de toepassing van artikel 3.9, tweede lid, van de CAO NU niet op één lijn kunnen worden gesteld.
4.5. De NWO en de UU zijn autonome rechtspersonen met eigen financiële middelen en geldstromen, waarop niet over en weer aanspraak gemaakt kan worden. Voorts is van belang dat gedaagde niet doorlopend dezelfde werkzaamheden heeft verricht. Zo heeft hij aanvankelijk vooral onderwijstaken heeft verricht, om geld “in te verdienen”. Gedaagdes onderzoek gedurende de tijd dat hij in dienst was bij de UU werd gefincieerd uit diverse geldstromen, die soms deels afkomstig waren van de NWO. Gelet hierop komt het de voorzieningenrechter voor dat bij de toepassing van artikel 3.9, tweede lid, van de CAO NU geen sprake is van één en dezelfde werkgever dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie als bedoeld in artikel 3.8, vierde lid, van de CAO NU.
4.6. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak waarschijnlijk geen stand zal houden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zal brengen dat gedaagde een vast dienstverband moet worden verleend ziet de voorzieningenrechter aanleiding bij afweging van de betrokken belangen de gevraagde voorziening te treffen.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem;
Bepaalt dat de griffier aan de Universiteit Utrecht het door verzoeker betaalde griffierecht van € 414,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2005.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.