ECLI:NL:CRVB:2005:AU2895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2597 AW + 04/2567 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uitbreiding arbeidsduur ambtenaar door de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur van een ambtenaar bij de Belastingdienst. De ambtenaar, gedaagde, had op 16 mei 2002 verzocht om zijn arbeidsduur van 36 uur naar 40 uur per week te verhogen, met als argument dat hij zijn verlofuren wilde terugdringen, maar dat de werkdruk op zijn afdeling dit niet toeliet. De Staatssecretaris van Financiën, als appellant, heeft dit verzoek op 1 juli 2002 afgewezen, onder verwijzing naar artikel 21 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en de uitkomsten van de Divisieraad Douane. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd bij besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard.

De rechtbank Arnhem heeft in een eerdere uitspraak op 18 april 2003 het beroep van gedaagde gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar in beginsel recht heeft op toewijzing van zijn verzoek, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. De Staatssecretaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de toetsing aan de Wet aanpassing arbeidsduur (Waa) heeft toegepast in plaats van aan het ARAR en de regels van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB).

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek ten onrechte heeft getoetst aan de uitgangspunten van de Waa. De Raad heeft vastgesteld dat de vacaturestop die op 24 juni 2002 is ingevoerd, voldoende dienstbelang vormt om het verzoek van gedaagde af te wijzen. De Raad heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er geen budgettaire ruimte was voor de uitbreiding van de arbeidsduur en dat de afwijzing van het verzoek op een deugdelijke grondslag berustte. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 oktober 2002 is ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/2597 AW + 04/2567 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 april 2003, nr. 02/2624 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Dit besluit van 11 februari 2004 is door appellant aan de Raad toegezonden.
Gedaagde heeft daarop gereageerd.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft eveneens een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij de Belastingdienst Oost-Brabant. Gedaagde is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, als ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst in groepsfunctie I, heeft op 16 mei 2002 bij appellant een verzoek ingediend tot uitbreiding van zijn arbeidsduur van 36 uur naar 40 uur per week per 1 april 2002. Als reden voor zijn verzoek heeft gedaagde onder meer aangevoerd dat hij de toename van zijn verlofuren wenst terug te dringen, maar dat hij gezien de werkdruk op zijn afdeling daartoe geen mogelijkheid ziet omdat de uitvoering van zijn werkzaamheden dan in de knel raakt. Bij besluit van 1 juli 2002 heeft appellant dit verzoek, onder verwijzing naar artikel 21 van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR) en de uitkomsten van de Divisieraad Douane, afgewezen.
1.2. Bij het bestreden besluit van 17 oktober 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 1 juli 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 oktober 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat artikel 21 van het ARAR kennelijk een implementatie vormt van de mogelijkheid van een ambtenaar zijn arbeidsduur te vermeerderen of verminderen, zoals neergelegd in de Wet aanpassing arbeidsduur (Waa). Uit de redactie van de van toepassing zijnde artikelen van de Waa leidt de rechtbank af dat het niet gaat om een zuiver discretionaire bevoegdheid van appellant, maar om een in beginsel bestaande aanspraak op toewijzing van het verzoek, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. Appellant is naar het oordeel van de rechtbank er onvoldoende in geslaagd aan te tonen dat zwaarwegende belangen zich verzetten tegen een uitbreiding van de arbeidsduur van appellant met 4 uur per week. Het ontbreken van budgettaire of formatieve ruimte binnen groepsfunctie I is volgens de rechtbank door gedaagde onderbouwd weersproken, terwijl de voor loopbaantrajecten gereserveerde formatieve ruimte zich niet verzet tegen de gevraagde uitbreiding omdat deze slechts bestaat uit 0,11 fte en appellant derhalve voldoende ruimte laat voor nakoming van bedoelde afspraken. Ook de in 2002 van kracht geworden vacaturestop impliceert volgens de rechtbank niet zonder meer dat reeds aanwezige formatieve, en (derhalve ook) budgettaire, ruimte niet zou kunnen worden benut.
3. Appellant heeft in hoger beroep en ter zitting laten aanvoeren dat de rechtbank heeft nagelaten het besluit van appellant terughoudend te beoordelen. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte getoetst aan de Waa, in plaats van aan het in artikel 21, tweede lid, van het ARAR genoemde dienstbelang en de door appellant ter uitvoering daarvan opgestelde regels van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB). Gezien de medio 2002 van kracht geworden vacaturestop en de mogelijke precedentwerking die toewijzing van het verzoek met zich zou brengen, is volgens appellant sprake van een voldoende dienstbelang.
4. Gedaagde kan zich verenigen met de uitspraak van de rechtbank.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De rechtbank is ervan uitgegaan dat artikel 21, tweede lid, van het ARAR kennelijk de implementatie vormt van artikel 2 van de Waa. Gelet op de redactie van artikel 2 van de Waa is de rechtbank voorts van oordeel dat ambtenaren in beginsel aanspraak maken op toewijzing van een verzoek om uitbreiding van de arbeidsduur, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. De rechtbank heeft daarbij naar het oordeel van de Raad evenwel miskend dat artikel 2, elfde lid, van de Waa, voorzover hier van belang, bepaalt dat ten aanzien van de vermeerdering van de arbeidsduur van een of meer onderdelen van dat artikel kan worden afgeweken bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. De Raad is van oordeel dat artikel 21, tweede lid, van het ARAR is te zien als een dergelijke afwijkende regeling. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte aan de uitgangspunten van artikel 2 van de Waa heeft getoetst.
5.2. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant. De Raad zal derhalve moeten beoordelen of appellant, met een beroep op het dienstbelang, de door gedaagde gevraagde uitbreiding van de arbeidsduur mocht afwijzen.
5.3.1. Artikel 21, tweede lid, van het ARAR - dat een uitwerking vormt van de Overeenkomst arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsbeleid sector Rijk 2001-2002 - bepaalt dat de ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag kan indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Ter nadere invulling van artikel 21, tweede lid, van het ARAR heeft appellant onder nr. 1.2.3.2. van het RPVB bepaald dat uit-breiding naar een volledige of meer dan volledige arbeidsduur afhankelijk is van de formatieve en budgettaire ruimte van de eenheid en van de vraag of die uitbreiding noodzakelijk, dan wel wenselijk is.
5.3.2. Op 24 juni 2002 is binnen de Belastingdienst bekend gemaakt dat ten gevolge van een reorganisatie en vooruitlopend op het nieuwe regeerakkoord met ingang van 1 juli 2002 een vacaturestop is ingevoerd. In een brief van 19 juli 2002, gericht aan de directeuren en de hoofden van eenheden van de Belastingdienst, is vastgelegd hoe de vacaturestop moet worden toegepast. Hiertoe is het volgende bepaald: “Als gevolg van de vacaturestop worden verzoeken van medewerkers om uitbreiding van de werktijd niet gehonoreerd. Dit omvat ook de verzoeken om uitbreiding van de werktijd in het kader van de flexibele arbeidsduur.”
5.3.3. De Raad stelt op basis van de gedingstukken en de nadere toelichting vanwege appellant ter zitting vast dat de afwijzing van het verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur is gebaseerd op het feit dat de personeelsbegroting, ten gevolge van de met ingang van 1 juli 2002 van kracht geworden vacaturestop, geen ruimte biedt voor uitbreiding van de arbeidsduur. De Raad is van oordeel dat appellant voldoende heeft aangetoond dat de vacaturestop zich, gelet op het daardoor ontstane gebrek aan budgettaire ruimte, verzet tegen de uitbreiding van de arbeidsduur van gedaagde. De Raad is voorts van oordeel dat gelet op het voorgaande er sprake is van een dienstbelang in de zin van artikel 21, tweede lid, van het ARAR en dat appellant aan dit dienstbelang meer gewicht mocht toekennen dan aan het persoonlijke belang van gedaagde.
5.3.4. De grief van gedaagde dat hij ten tijde van zijn aanvraag tot uitbreiding van zijn arbeidsduur niet op de hoogte was van de vacaturestop doet naar het oordeel van de Raad aan het voorgaande niet af. Appellant kan niet worden tegengeworpen dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het algemene belang laat prevaleren boven gedaagdes individuele belang en het verzoek, gelet op het ontbreken van budgettaire ruimte, afwijst. Daarbij acht de Raad niet zonder belang dat de vacaturestop op 24 juni 2002 binnen de Belastingdienst bekend is gemaakt.
5.3.5. De stelling van gedaagde dat er na de vacaturestop aan de Directeur-Generaal van de Belastingdienst uitbreiding van de arbeidstijd naar 40 uur per week is toegestaan en hij derhalve voor gelijke behandeling in aanmerking dient te komen, kan door de Raad niet worden gevolgd. Door appellant is weliswaar erkend dat in een zeer beperkt aantal gevallen een uitzondering wordt gemaakt op het gehanteerde beleid in die zin dat een uitbreiding van de arbeidsduur is toegestaan, maar daarbij is tevens opgemerkt dat de door gedaagde aangevoerde omstandigheden niet een dergelijk uitzonderlijk geval opleveren. Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is er geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het bestreden besluit berust derhalve op een deugdelijke grondslag.
5.3.6. Gelet op het hiervoor overwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en moet het beroep van gedaagde ongegrond worden verklaard. Omdat de aangevallen uitspraak niet in stand blijft ontvalt de grondslag aan het besluit dat ter uitvoering van die uitspraak is genomen, zodat ook dat besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 oktober 2002 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 11 februari 2004.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van S.H.W. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) S.H.W. Peeters.
HD
26.08
Q