[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 23 januari 2004, nr. AWB 02/758, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nr. 04/1246 WW.
Tevens is namens appellant op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 23 januari 2004, nr. AWB 03/50, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nr. 04/1245 WW.
Gedaagde heeft in de gedingen één verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van de ingestelde hoger beroepen nader aangevuld bij schrijven van 8 juli 2005 (met bijlagen).
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigden mr. L.K. Grimberg-Wouterse, federatie-belastingadviseur te Tilburg en [echtgenote], zijn echtgenote, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant is bij besluit van 31 juli 1997 met ingang van 2 juni 1997 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenaantal van 37,50 per week. Op het werkbriefje, betrekking hebbende op de periode van 13 oktober 1997 tot en met 9 november 1997, heeft appellant aangegeven dat hij werkzaamheden als zelfstandige verricht. Blijkens de door appellant ingevulde en ondertekende werkbriefjes bedroegen deze werkzaamheden als zelfstandige niet meer dan vijf uur per week. Het betrof werkzaamheden ten behoeve van een eigen manegebedrijf dat appellant en zijn echtgenote wilden opzetten. In 1995 hebben zij het gemeentebestuur van de gemeente Leerdam verzocht de benodigde vergunningen te willen verlenen. Per 1 september 1997 hebben appellant en zijn echtgenote de vennootschap onder firma Ponymanege “[naam manege]” opgericht. In 1997 is appellant begonnen met het geven van rijlessen, samen met zijn dochter. In de loop van de tijd is het aantal pony’s uitgebreid.
2.2. In mei 2000 heeft het Arbeidsbureau te Gorinchem een reïntegratieplan opgesteld, waarin is opgenomen dat appellant een reïntegratietraject zal doorlopen. Tijdens dit traject heeft het Arbeidsbureau vastgesteld dat appellant zich zeer beperkt beschikbaar stelde voor arbeid omdat hij voornamelijk bezig was met het opzetten van een eigen bedrijf. Hiervan is op 30 oktober 2000 melding gedaan aan gedaagde. Deze melding was voor gedaagde aanleiding om de uitbetaling van de WW-uitkering met ingang van 21 mei 2001 te schorsen en een onderzoek te starten, welk onderzoek heeft geleid tot het rapport werknemersfraude van 22 januari 2002.
2.3. Op basis van de bevindingen en de conclusies, neergelegd in genoemd rapport werknemersfraude, heeft gedaagde bij besluit van 2 april 2002 het besluit van 31 juli 1997 met terugwerkende kracht herzien. Hij heeft daarbij overwogen dat appellant vanaf 1 september 1997 meer uren werkzaam is geweest dan hij heeft opgegeven op de door hem ingevulde werkbriefjes, zodat aan appellant vanaf 1 september 1997 gedeeltelijk ten onrechte WW-uitkering is verstrekt. Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 46.227,02 ter zake van hetgeen op grond van de WW over de periode van 1 september 1997 tot en met 20 mei 2001 onverschuldigd aan hem is betaald. Appellant heeft tegen deze beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juli 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 december 2002 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
2.4. De rechtbank heeft bij afzonderlijke uitspraken van 23 januari 2004 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. In de uitspraak, waarin is beslist op het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 (de uitspraak met nr. AWB 02/758), heeft de rechtbank, na een aantal andere grieven van appellant te hebben afgewezen, ten aanzien van de grief dat gedaagde het aantal uren dat appellant aan zijn onderneming besteedde, onjuist heeft berekend, overwogen dat zij van oordeel is dat die grief faalt, omdat zij geen aanleiding ziet de juistheid van de eerder door appellant afgelegde verklaringen in twijfel te trekken.
3. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten.
3.1. Ter zitting is namens appellant verklaard dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of de werkzaamheden van appellant als werkzaamheden als zelfstandige zijn aan te merken, omdat het naar zijn mening veeleer gaat om een uit de hand gelopen hobby, alsmede, als die vraag bevestigend wordt beantwoord, de vraag of het standpunt van gedaagde met betrekking tot de door hem aangenomen omvang van die werkzaamheden op een zorgvuldige wijze is tot stand gekomen en op een deugdelijke grondslag berust.
3.2. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant verrichte werkzaamheden, gelet op de aard en de omvang van die werkzaamheden, dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden, verricht als zelfstandige. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat het de droom van appellant en zijn echtgenote was om een eigen manegebedrijf op te zetten en dat daartoe door hen ook meerdere stappen zijn gezet. Er is een buitenbak aangelegd, de benodigde vergunningen zijn aangevraagd, het aantal pony’s is in de loop van de tijd uitgebreid tot 11 (in december 2001), appellant is aan kinderen rijlessen gaan geven en appellant en zijn echtgenote hebben een vennootschap onder firma opgericht. Op de werkbriefjes heeft appellant zijn werkzaamheden zelf ook aangemerkt als werkzaamheden als zelfstandige en hij heeft per week een aantal uren opgegeven gedurende welke hij als zelfstandige werkzaam was. Ook al zou appellant, hetgeen overigens uit het voorgaande niet kan blijken, die werkzaamheden zelf als hobby hebben beschouwd, dan nog betreffen het werkzaamheden waarvoor in het maatschappelijk verkeer een beloning als normaal wordt beschouwd, hetgeen overigens wordt ondersteund door het feit dat appellant voor het geven van de lessen werd betaald.
3.3. Wat de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden betreft, heeft appellant aangegeven dat hij op de werkbriefjes slechts de declarabele uren, de uren gedurende welk hij les heeft gegeven, heeft opgegeven. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dienen evenwel mede tot de werkzaamheden als zelfstandige te worden gerekend de uren die zijn besteed aan activiteiten die direct verband houden met de werkzaamheden als zelfstandige, zoals administratie, acquisitie, scholing, zelfstudie, het bijhouden van vakliteratuur, reistijd, etc., waarbij niet van belang is of deze werkzaamheden in de avonduren of weekeinden zijn verricht. Hieruit vloeit voort dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. De stelling van appellant dat hem het niet-nakomen van deze verplichting niet kan worden tegengeworpen omdat hem nimmer is verteld dat hij meer uren moest opgeven dan door hem werd gedaan, kan de Raad niet tot de zijne maken, alleen al niet omdat nergens uit blijkt dat appellant aan gedaagde volledige openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot de totale omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige.
3.4. De Raad acht voorts het standpunt van gedaagde met betrekking tot de door hem ten aanzien van appellant aangenomen omvang van de werkzaamheden als zelfstandige op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en genoegzaam draagkrachtig onderbouwd. Aan de schatting van die omvang ligt een spiegeling ten grondslag aan andere pony manegebedrijven, waarbij met name rekening is gehouden met de uren die direct verband houden met het lesgeven en met de dagelijkse verzorging van de pony’s (onder meer: voer en water geven, stallen schoonmaken, zorgdragen voor voldoende beweging, borstelen etc.), terwijl de op basis van die spiegeling aangenomen urenomvang nog is verdeeld over appellant en diens echtgenote. Gelet op deze schatting, alsmede op de tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen van appellant en het verhandelde ter zitting, ziet de Raad genoegzaam steun voor de door gedaagde bij het bestreden besluit 1 aangenomen omvang van de werkzaamheden. Daarbij betrekt hij nog, zoals vaker door de Raad is overwogen, dat iemand die een eigen bedrijf van de grond probeert te krijgen, zich er zodanig voor pleegt in te zetten om daarvan een succes te maken, dat dit de veronderstelling rechtvaardigt dat hij daaraan veel uren besteedt. De door appellant in beroep betrokken stelling dat het slechts zou gaan om maximaal 13,5 uur per week, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte overweegt de Raad dat indien en voor zover de geschatte omvang van de werkzaamheden niet geheel in overeenstemming zou zijn met de werkelijkheid, dat voor risico van appellant moet komen nu hij van zijn werkzaamheden geen volledige opgave heeft gedaan, noch daarvan zelf een (geloofwaardig) overzicht heeft bijgehouden.
3.5. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de grieven van appellant in hoger beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, geen doel treffen. Nu tegen het bestreden besluit 2 geen zelfstandige grieven zijn ingebracht, kan ook het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, niet slagen.
4. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.