[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een op 19 januari 2004, nr. AWB 03/1085 WW, door de rechtbank Roermond tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door S. Noorman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was per 16 oktober 2002 werkzaam via het uitzendbureau Adecco (Adecco Personeelsdiensten BV) te Boxmeer (hierna: Adecco), via welk bureau zij als [naam functie] te werk gesteld was bij Akzo Nobel Intervet International BV te Boxmeer (hierna: Akzo). De overeenkomst tussen appellante en Adecco was een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarop (ook voor de zogenoemde fase 2) het beding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW van toepassing was. Tevens bepaalt artikel 2.3 van de desbetreffende overeenkomst dat deze na 26 weken van rechtswege door het verstrijken van de overeengekomen tijdsduur (van 26 weken) zal eindigen.
Aan appellante is door Akzo aangeboden om aansluitend aan het aflopen van haar contract met Adecco in dezelfde functie en in dezelfde omvang bij dit bedrijf in dienst te treden op basis van een jaarcontract. Appellante heeft een aantal wijzigingen voorgesteld in de haar door Akzo voorgelegde arbeidsovereenkomst en, toen bleek dat Akzo niet tot wijziging bereid was, het aanbod afgeslagen omdat zij de voorkeur had voor een contract voor onbepaalde tijd, zij het salaris te laag achtte en bezwaar had tegen enkele voorwaarden van het contract (onder andere de mogelijkheid van tussentijdse opzegging en het concurrentiebeding). Adecco had na 16 april 2003 geen mogelijkheid haar ander werk aan te bieden, zodat zij nadien werkloos is geworden.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 mei 2003 aan appellante medegedeeld dat haar per
17 april 2003 de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, omdat het aanbod van Akzo als een passend werkaanbod moet worden beschouwd, haar bezwaren daartegen niet doorslaggevend zijn te achten en er geen aanleiding is om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Volgens dat besluit heeft appellante door haar toedoen geen passende arbeid behouden.
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 21 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft de in dit besluit neergelegde weigering van uitkering gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en sub b, ten derde, van de WW in verbinding met artikel 27, eerste lid van die wet.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank uitvoerig gemotiveerd ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank -verkort weergegeven- overwogen dat het ging om hetzelfde werk als appellante voorheen via Adecco verrichtte, dat het salaris in feite niet lager was dan hetgeen zij via Adecco ontving en dat de overige voorwaarden waartegen zij bezwaar had niet als ongebruikelijk of onrechtmatig zijn aan te merken.
Appellante heeft in hoger beroep, kort gezegd, haar bezwaren tegen het werkaanbod herhaald en aangevoerd dat zij eerst na het mislukken van de onderhandelingen met Akzo begreep dat Adecco geen werk voor haar had en dat de opvatting van gedaagde en de rechtbank in zou houden dat uitzendkrachten in feite verplicht zouden zijn om elk aanbod van een inlener, ook al zou dit een lager salaris betekenen, te accepteren.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en geoordeeld geheel onderschrijven. Ook de Raad onderstreept dat het hier ging om hetzelfde werk als appellante voorheen verrichtte, terwijl het salaris, bezien op jaarbasis nagenoeg gelijk, dan wel niet in relevante mate minder zou zijn dan zij voorheen verdiende. Voor het overige zijn de arbeidsvoorwaarden waartegen appellante bezwaren had, niet als ongebruikelijk of in onevenredige mate bezwarend aan te merken. Appellante had, zeker nu zij wist of had kunnen weten dat het contract met Adecco van rechtswege afliep en Adecco niet verplicht was haar ander werk aan te bieden, het aanbod van Akzo bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de WW dienen te aanvaarden.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor de toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005.