03/5424 WAO en 04/1060 WAO
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. I.R. Noordik, verbonden aan DAS Rechtsbijstand, kantoor ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht onder dagtekening 19 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/1029.
Desgevraagd heeft [naam werknemer], werknemer van appellante, de Raad doen weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen en geen toestemming te geven tot kennisname door appellante van zijn medische gegevens.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 18 februari 2004 heeft mr. P.W.G.J. de Haas, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, kantoor ’s-Hertogenbosch, meegedeeld de behandeling van de zaak te hebben overgenomen van mr. Noordik, voornoemd.
Bij brief van 19 februari 2004 heeft gedaagde onder meer, zoals reeds aangekondigd bij verweerschrift, een nieuw besluit van 11 februari 2004 in de procedure gebracht.
Namens appellante is bij brief van 23 maart 2004 met bijlage meegedeeld dat mr. S.J.W.C. Lipman, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, kantoor ’s-Hertogenbosch, de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Voorts is een reactie gegeven naar aanleiding van het nadere besluit van gedaagde van 11 februari 2004 en is het standpunt van appellante nader onderbouwd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 12 juli 2005, waar partijen - appellante met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellantes werknemer [betrokkene], hierna aan te duiden als: betrokkene, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat betrokkene niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 oktober 2000. Appellante stelt zich op het standpunt dat betrokkene, die zich op 6 december 1999 wegens klachten van psychische aard heeft ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als timmerman in dienst van appellante, bij het einde van de wachttijd van 52 weken op 4 december 2000 in elk geval als nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Appellante meent dat de aan het besluit van 31 oktober 2000 ten grondslag liggende zienswijze van gedaagdes verzekeringsarts, inhoudend dat op dat moment bij betrokkene eigenlijk al geen sprake meer is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek maar hij in elk geval bij het einde van de wachttijd naar verwachting weer volledig geschikt zal zijn voor zijn eigen werkzaamheden, niet juist is.
Hierbij heeft appellante er in de eerste plaats erop gewezen dat evenvermeld oordeel van gedaagdes verzekeringsarts berust op een medisch onderzoek van betrokkene op 6 oktober 2000, welke datum volgens appellante te ver voor de datum einde wachttijd is gelegen om, mede in het licht van de aard van betrokkenes aandoening, valide uitspraken te kunnen doen over diens gezondheidssituatie en arbeidsbeperkingen bij einde wachttijd. Daarnaast heeft appellante in het bijzonder gewezen op de conclusies van de (controlerend arts van de) arbodienst Commit Arbo, volgens welke betrokkene op 22 november 2000 slechts voor 65% hersteld was te achten en derhalve nog in een mate van 35% als arbeidsongeschikt diende te worden aangemerkt.
Bij besluit van 6 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde in lijn met het advies van zijn bezwaarverzekeringsarts, het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft haar vorenomschreven bezwaren in beroep herhaald. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, onder meer als volgt overwogen:
"[betrokkene] is op 6 oktober 2000 onderzocht door de verzekeringsarts, die op basis van gegevens van de arbodienst, anamnese, onderzoek en indruk van [betrokkene] concludeerde dat [betrokkene] per 4 december 2000 als volledig arbeidsgeschikt is te beschouwen.
In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts op 11 mei 2001 de conclusie van de verzekeringsarts bevestigd.
De bezwaarverzekeringsarts overweegt dat de verzekeringsarts in oktober al concludeert dat er op dat moment geen specifieke ziekte/gebrek aan de orde is: er is geen medicatie meer sinds 7 maanden, er is geen therapie meer sinds 3 maanden, er zijn geen specifieke klachten meer en bij observatie zijn geen specifieke psychische afwijkingen. Op basis van de medische gegevens en spreekuurbeoordeling concludeert de verzekeringsarts terecht dat er eigenlijk geen sprake meer is van ziekte/gebrek, zodat er geen grond is om in het kader van de WAO beperkingen op te stellen, dan wel arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De onderbouwing van deze conclusie is volgens de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig. Naar aanleiding van het door eiseres verstrekte overzicht van de arbo-arts heeft de bezwaarverzekeringsarts op 27 augustus 2001 aanvullend gerapporteerd en wederom geconcludeerd tot handhaving van de beslissing ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid. De rapportage van de arbo-arts beschrijft geen medisch onderzoek of medische bevindingen; er wordt in beschreven wat verzekerde zegt over hoe het gaat en hoeveel uur arbeidstherapie er dan is. Hierin kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor een bijstelling van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Het oordeel van de verzekeringsarts impliceert, nu verzekerde niet is hervat voor 4 december 2000 ondanks het ontbreken van ziekte/gebrek, dat er sprake is van inadequate reïntegratie."
"Verweerder heeft in het onderhavige geval, ter motivering van het bestreden besluit, verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het onderzoek door de verzekeringsartsen als onvoldoende zorgvuldig of de conclusies, dat er geen sprake is van een beperking van de belastbaarheid in de zin van de WAO op basis van de bevindingen van de verzekeringsartsen, als onjuist had dienen aan te merken. Eiseres heeft geen medische stukken overlegd die doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De rapportage van 21 november 2002 van de senior bedrijfsarts A.L. Dingenouts is immers eerst na het nemen van de beslissing op bezwaar aan verweerder kenbaar gemaakt, zodat verweerder die informatie niet in het bestreden besluit heeft kunnen betrekken. De rechtbank merkt voorts ten overvloede op dat deze senior bedrijfsarts voor zijn rapportage geen eigen medisch onderzoek heeft verricht. Er is weliswaar een rapportage van een psycholoog bijgevoegd, doch deze is geen medisch specialist, zoals een psychiater, zodat diens conclusies naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding kunnen zijn tot het in twijfel trekken van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen."
Appellante heeft ook in hoger beroep zijn eerder naar voren gebrachte grieven staande gehouden. Tevens heeft appellante opgemerkt dat, zou de primaire verzekeringsarts van gedaagde al tot het oordeel hebben kunnen komen dat betrokkene per einde wachttijd niet arbeidsongeschikt is - quod non - het op gedaagdes weg zou hebben gelegen om betrokkene uitkering te ontzeggen op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 4 december 2000 op minder dan 15% diende te worden gesteld.
Gedaagde heeft aanleiding gevonden om, gezien de uitspraak van de Raad van 27 februari 2002, gepubliceerd in onder meer RSV 2002/135, en gelet op de voorliggende gegevens in het dossier, een nader besluit te nemen. Bij dat besluit, gedateerd 11 februari 2004, heeft gedaagde wederom geweigerd om betrokkene per datum in geding 4 december 2000 een WAO-uitkering toe te kennen, thans evenwel op de grond dat betrokkene in aansluiting op de volbrachte wachttijd, met ingang van 4 december 2002, geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk bij zijn eigen of een andere werkgever.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij, anders dan is aangegeven in de aan partijen gerichte brieven van zijn griffier van 26 februari 2004, in deze procedure geen oordeel zal geven over evenvermeld nader besluit van 11 februari 2004. De Raad overweegt daartoe dat hij dat besluit opvat als uitsluitend te behelzen een nadere motivering van de op zich door gedaagde gehandhaafde weigering om betrokkene per 4 december 2000 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Van een op een zelfstandig rechtsgevolg gericht besluit tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit, is mitsdien geen sprake. In dit verband merkt de Raad op dat hij de het nadere besluit van 11 februari 2004 begeleidende brief van gedaagde van gelijke datum, ondanks de bewoordingen daarvan, aldus begrijpt dat gedaagde daarmee heeft beoogd slechts de door hem niet langer juist geachte motivering van zijn besluit van 31 oktober 2000 in te trekken, onder handhaving, op grond van een gewijzigde motivering als neergelegd in het nadere besluit, van de daarin vervatte weigering van toekenning van uitkering aan betrokkene.
Met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het aldus nader gemotiveerde bestreden besluit, komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van de rechtbank, als hiervoor weergegeven.
De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Aan appellante kan worden toegegeven dat het in een voorkomend geval op grond van de in acht te nemen zorgvuldigheid aangewezen kan zijn dat, indien sprake is van een in een relatief vroegtijdig stadium - geruime tijd voor het verstrijken van de wettelijke wachttijd van 52 weken - plaatsgevonden hebbend verzekeringsgeneeskundig onderzoek, kort voor het verstrijken van die wachttijd wordt overgegaan tot het instellen van een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek, teneinde zeker te stellen dat de bij het eerste onderzoek getrokken conclusies nog steeds van toepassing zijn. Een noodzaak hiertoe zal zich met name doen gevoelen bij ziektebeelden met een binnen kort tijdsbestek sterk wisselend beloop.
In het geval van betrokkene is evenwel niet kunnen blijken van voldoende aanknopingspunten voor een dergelijk, van de zijde van appellante bepleit, heronderzoek. De Raad is in de eerste plaats, met de rechtbank, van oordeel dat gedaagdes verzekeringsartsen een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld. De Raad heeft geen aanleiding om de daarop gebaseerde conclusie dat ten tijde van het onderzoek op 6 oktober 2000 bij betrokkene geen sprake meer was van relevante arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, voor onjuist te houden. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 oktober 2000 komt naar voren dat ook betrokkene zelf in feite die mening was toegedaan.
Voorts is van een wisselend beloop van betrokkenes aandoening in vorenbedoelde zin geen sprake. Van belang acht de Raad in dit verband dat uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van Commit Arbo naar voren komt dat betrokkene, bij wijze van arbeidstherapie, vanaf 25 september 2000 het eigen werk gedeeltelijk heeft hervat, in een omvang van 20 uur per week. Nadien heeft hij zijn werkzaamheden geleidelijk uitgebreid: vanaf 23 oktober 2000 tot 25 uur per week en vanaf 22 november 2000 tot 27.5 uur per week. Op 1 februari 2001 werkte betrokkene inmiddels weer 34 van de oorspronkelijke 38 uur. Het wil de Raad voorkomen dat deze gegevens niet in de richting wijzen van een bij betrokkene plaatsgevonden hebbende verslechtering van zijn gezondheidssituatie op 4 december 2000 ten opzichte van die op 6 oktober 2000.
Er bestaan mede in het licht hiervan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts van gedaagde de bij zijn onderzoek op 6 oktober 2000 getrokken conclusies niet ook van toepassing heeft kunnen achten op de datum einde wachttijd 4 december 2000, dan wel voor het oordeel dat die arts ten tijde van zijn onderzoek op 6 oktober 2000 over onvoldoende gegevens beschikte om een valide uitspraak te kunnen doen over de te verwachten gezondheidssituatie van betrokkene en eventueel daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen op 4 december 2000.
De Raad overweegt tot slot dat ook achteraf niet is kunnen blijken van concrete medische gegevens die twijfel oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door gedaagde. Zulke gegevens acht de Raad in het bijzonder - in navolging van de rechtbank - ook niet gelegen in de brief van de psycholoog H. van den Berg van 12 april 2002. Daargelaten hetgeen door de rechtbank met betrekking tot die brief is overwogen, overweegt de Raad dat bedoelde brief, mede in het licht van de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot de geleidelijke werkhervatting door betrokkene, onvoldoende harde gegevens bevat om daarop de conclusie te baseren dat betrokkene op 4 december 2000 als gevolg van als ziekte of gebreken aan te merken psychische problemen nog zodanige arbeidsbeperkingen ondervond dat hij buiten staat was tot het volledig en in volle omvang verrichten van de eigen werkzaamheden als timmerman. Ook het enkele gegeven dat betrokkene op 4 december 2000 het eigen werk nog niet volledig had hervat, vermag in het licht van het geheel van de omtrent betrokkene beschikbare medische en andere gegevens niet te leiden tot de conclusie dat betrokkene op dat moment nog als gedeeltelijk arbeidsongeschikt zou dienen te worden aangemerkt.
Op grond van het vorenoverwogene dient te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit, zoals dat met inachtneming van de in hoger beroep gewijzigde motivering moet worden verstaan, in rechte stand kan houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.