ECLI:NL:CRVB:2005:AU2697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1009 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslagname voor verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van een WW-uitkering aan een wijkverpleegkundige die haar dienstverband had opgezegd wegens verhuizing. De gedaagde had haar dienstbetrekking per 1 juni 2002 opgezegd, terwijl de verhuizing pas op 16 juli 2002 plaatsvond. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) behandeld, die de uitkering had geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank had eerder de weigering van de uitkering gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie.

De Raad stelde vast dat de gedaagde op het moment van ontslagname niet kon voorzien dat de verhuizing niet op de geplande datum zou plaatsvinden. De rechtbank had geoordeeld dat gedaagde niet kon worden verweten dat zij haar dienstverband niet langer had voortgezet dan tot 1 juni 2002. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat gedaagde had moeten nagaan of er belemmeringen waren voor de verhuizing en dat zij zich tijdig had moeten laten informeren over de gevolgen van haar ontslag. De Raad concludeerde dat de werkloosheid van gedaagde verwijtbaar was, omdat zij niet had voldaan aan de voorwaarden die aan ontslagname wegens verhuizing zijn verbonden.

Uiteindelijk vernietigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad oordeelde dat de gedaagde niet had aangetoond dat zij niet in staat was om haar dienstverband langer voort te zetten en dat de redenen voor de verhuizing niet tijdig waren onderzocht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van ontslag in verband met een verhuizing en de verplichtingen die daaruit voortvloeien.

Uitspraak

04/1009 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 januari 2004, reg.nr. WW 03/323, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft haar echtgenoot mr. drs. J.C. Meijers een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde met bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Gedaagde heeft op 29 april 2002 haar dienstbetrekking van wijkverpleegkundige ouder- en kindzorg voor 13 uur per week bij de Stichting Rijn-, Duin- en Bollenstreek te Katwijk per 1 juni 2002 opgezegd wegens verhuizing naar [woonplaats] in verband met het feit dat haar echtgenoot daar een betrekking had aanvaard. De verhuizing heeft 16 juli 2002 plaatsgevonden.
2.2. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft appellant de door gedaagde op 13 mei 2002 aangevraagde uitkering ingevolge de WW met ingang van 1 juni 2002 blijvend geheel geweigerd omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe heeft appellant overwogen dat bij een ontslagname wegens verhuizing aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan en dat gedaagde aan één daarvan niet voldoet, te weten de voorwaarde dat de beëindiging van het dienstverband niet te vroeg voor de verhuisdatum mag liggen.
2.3. Appellant heeft bij besluit van 30 januari 2003 (het bestreden besluit) de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 2 juli 2002 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat indien gedaagde van te voren navraag had gedaan bij de school van haar kinderen en het verhuisbedrijf, bekend zou zijn geweest dat zij niet in juni 2002 zou kunnen verhuizen.
3. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het voor gedaagde op het moment dat zij ontslag nam niet voorzienbaar is geweest dat de geplande verhuizing als gevolg van de door gedaagde geschetste feiten en omstandigheden, niet in de maand juni 2002 maar op 16 juli 2002 zou gaan plaatsvinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde daaraan nog toegevoegd dat gedaagde in mei 2002 bij haar werkgever heeft getracht de ontslagdatum te verplaatsen, doch zonder succes. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat gedaagde niet kan worden verweten dat zij de dienstbetrekking niet langer dan tot 1 juni 2002 heeft voortgezet.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 december 2000, LJN AB0575, RSV 2001/62, USZ 2001/58, is de Raad van oordeel dat in beginsel geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, indien aannemelijk is dat met een baanwisseling een aanwijsbaar en reëel belang wordt gediend en mits tevens is voldaan aan (ten minste) de voorwaarden dat de bestaande dienstbetrekking zo lang mogelijk is voortgezet en dat heen en weer reizen tussen het werk en de nieuwe woonplaats redelijkerwijs van betrokkene niet kan worden verlangd.
4.2. Appellant heeft naar aanleiding van deze uitspraak een beleid geformuleerd waarin onder meer is vastgelegd dat wordt aangenomen dat de dienstbetrekking zo lang mogelijk wordt voortgezet indien de datum van het einde van de dienstbetrekking niet meer dan één maand voor de verhuisdatum ligt. Daarbij is tevens voorgeschreven dat indien dit niet het geval is, nader onderzoek is vereist.
4.3. In het voorliggende geval heeft appellant, zo begrijpt de Raad het bestreden besluit, overwogen dat de datum van het einde van de dienstbetrekking meer dan één maand voor de verhuisdatum ligt en dat de door gedaagde aangevoerde bezwaren er niet toe kunnen leiden dat aan dat feit voorbij wordt gegaan.
4.4. In zijn uitspraak van 20 oktober 2004, LJN AR4707, heeft de Raad reeds overwogen dat de door appellant in het kader van het door hem geformuleerde beleid gehanteerde termijn van één maand tussen de beëindiging van de dienstbetrekking en de verhuizing op zich niet onredelijk is maar dat deze termijn onder omstandigheden ook anders bepaald zou moeten worden. Daarvoor ziet de Raad in het onderhavige geval echter geen aanleiding.
4.5. Gedaagde heeft op 29 april 2002 ontslag genomen per 1 juni 2002. Op 16 juli 2002 is zij met haar gezin verhuisd van Lisse naar [woonplaats]. In het kader van de onderhavige besluitvorming heeft appellant gedaagde enige vragen gesteld. Daarop heeft gedaagde verklaard dat de verhuisdatum in mei 2002 bekend was en dat zij per 1 juni 2002 ontslag heeft genomen omdat het haar teveel werd om zowel te werken als de dingen in haar nieuwe woonplaats te regelen. Vervolgens heeft appellant het hierboven vermelde besluit van 2 juli 2002 genomen.
4.6. In bezwaar heeft gedaagde aangevoerd dat het niet mogelijk is gebleken de feitelijke verhuizing van het gezin te realiseren in de maand juni, omdat de school van de kinderen een vroegtijdige beëindiging van het schooljaar in juni niet toestond en het verhuisbedrijf in die maand geen mogelijkheden had om de verhuizing uit te voeren.
Tevens is gesteld dat de toelichting van gedaagde over het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door een medewerkster van appellant op onjuiste wijze is vastgelegd in de telefoonnotitie van 1 juli 2002.
4.7. In beroep heeft gedaagde aangevoerd dat zij op 3 juni 2002 de sleutel van de nieuwe woning kreeg en dat zij er in maart/april van uit ging dat zij in juni zou kunnen verhuizen, maar dat dat om verschillende redenen niet kon doorgaan. In de eerste plaats stond de school van de kinderen een vroegtijdige beëindiging van het schooljaar in juni niet toe. Daarnaast werd een plaatsing voor slechts enkele weken in het oude schooljaar door de school in [woonplaats] afgewezen. In de tweede plaats bleek dat het verhuisbedrijf in de maand juni 2002 geen mogelijkheden (meer) had om de verhuizing uit te voeren.
4.8. In hoger beroep heeft appellant opnieuw benadrukt dat beide door gedaagde aangevoerde redenen om niet in juni te verhuizen reeds ten tijde van de ontslagname voorzienbaar moeten zijn geweest. Van gedaagde had mogen worden verwacht dat zij zich, alvorens haar dienstverband op te zeggen, juist en adequaat had laten informeren omtrent de verschillende aspecten die een verhuizing met leerplichtige kinderen naar een andere woonplaats met zich brengen en nadien tijdig een afspraak met de verhuizers zou hebben gemaakt.
4.9. Ook naar het oordeel van de Raad had het op de weg van gedaagde gelegen zich tijdig, alvorens haar dienstbetrekking op te zeggen, te vergewissen van eventuele belemmeringen om binnen een maand na haar ontslag te verhuizen, hetgeen zeker geldt voor de door gedaagde aangevoerde belemmeringen.
4.10. Bovendien dient, naar het oordeel van de Raad ook in het onderhavige geval, ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, aan de eerste door gedaagde afgelegde verklaring tegenover het uitvoeringsorgaan uit een oogpunt van daaraan toe te kennen bewijskracht een grotere waarde te worden gehecht dan aan de door haar op een later tijdstip aangebrachte nuanceringen en wijzigingen, toen zij beter kon overzien wat de gevolgen van die verklaring zouden kunnen zijn.
5.1. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat appellant zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de werkloosheid van gedaagde met ingang van 1 juni 2002, die het gevolg was van ontslagname door gedaagde, haar kan worden verweten.
Van de situatie dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen gedaagde niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken.
5.2. Het hoger beroep treft derhalve doel en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
RW308