[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2003, reg.nr. 03/862 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.G.J. Looijmans, werkzaam bij de gemeente Someren.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) op het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft het bureau sociale recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen gedaan in de omgeving van de woning van [partner], is informatie ingewonnen bij derden, zijn huisbezoeken afgelegd in de woningen van appellant en [partner] en zijn door hen verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 april 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant vanaf 15 april 2001 een gezamenlijke huishouding voert met [partner] op het adres [adres 1] te [woonplaats], waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 27 juni 2002 het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 april 2001 in te trekken. Tevens heeft gedaagde de over de periode van 15 april 2001 tot 1 april 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.348,87 van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 19 juli 2002 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
27 juni 2002. In het aanvullend bezwaarschrift is aangevoerd dat het bezwaar zich richt tegen de beëindigingsdatum van de uitkering. Daarbij is gesteld dat er pas sinds 1 maart 2002 sprake is van een gezamenlijke huishouding met [partner] en dat een beëindiging van de uitkering per die datum gerechtvaardigd is.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant en [partner] vanaf 15 april 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Volgens deze bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [partner] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Aan genoemd criterium kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is de Raad van oordeel dat het rapport van de sociale recherche van 16 april 2002 voldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat appellant en [partner] vanaf 15 april 2001 gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [partner]. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellant en [partner] onafhankelijk van elkaar tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen van 15 april 2002. Appellant heeft onder meer het volgende verklaard: “U vraagt aan mij sinds wanneer ik bij [partner] woonachtig ben. Ik kan u verklaren dat ik ongeveer een jaar op het adres [adres 1] te [woonplaats] woonachtig ben. Ik sta wel ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats], doch wonen doe ik daar niet. Ik kom er wel af en toe en slaap er af en toe, doch wonen doe ik er niet. (…) U vraagt mij hoe het komt dat de meterstanden op het adres [adres 2] zo laag zijn. Dat komt omdat ik weinig op dat adres ben. Ik verklaarde reeds eerder dat ik woonachtig ben op het adres [adres 1] te [woonplaats]. In heb in ieder geval mijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] te [woonplaats] bij [partner]. (…) Resumerend kan ik verklaren dat ik gedurende een jaar een gezamenlijke huishouding voer met [partner] op het adres [adres 1] te [woonplaats] en dat ik op dat adres mijn hoofdverblijf heb.” [partner] heeft op 15 april 2002 de inhoud van de verklaring van appellant bevestigd. Voorts acht de Raad van belang dat het waterverbruik in de woning van appellant in de periode van
10 februari 2001 tot 5 februari 2002 slechts 1 m3 bedroeg. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant geen plausibele verklaring gegeven voor dat extreem lage verbruik. De stelling dat de meterstanden niet juist zijn opgenomen is door appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
Uit de verklaringen van appellant en [partner] komt voorts voldoende naar voren dat sprake is van wederzijdse zorg. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant en [partner] hun vakanties gezamenlijk doorbrachten, zij gezamenlijk familie bezochten en dat [partner] kookte en de was voor appellant verzorgde. Appellant gaf op zijn beurt [partner] regelmatig geld voor de boodschappen.
In hetgeen appellant ter zake van de verklaringen heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen of wijzigen ervan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellant heeft de op schrift gestelde verklaring op 15 april 2002 op iedere bladzijde ondertekend en daarbij geen voorbehoud gemaakt. Tevens heeft [partner] - na voorlezing van de door appellant afgelegde verklaring - verklaard dat appellants verklaring juist is en dat zij met de inhoud daarvan instemt. Voorts acht de Raad van betekenis dat de inhoud van de tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaringen overeenstemt met hetgeen appellant en [partner] - eveneens afzonderlijk van elkaar - ten tijde van het huisbezoek hebben verklaard. Appellant en [partner] hebben hun verklaringen weliswaar bij schrijven van 16 april 2002 respectievelijk 15 april 2002 herroepen, maar hebben daarbij nagelaten gedetailleerd en gespecificeerd aan te geven op welke onderdelen de verklaringen onjuist zijn. Tevens heeft appellant in een later stadium wederom zijn verklaring gewijzigd en gesteld dat er vanaf 1 maart 2002 wel sprake is van een gezamenlijke huishouding met [partner]. Aan de herroeping van de verklaringen kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant en [partner] vanaf 15 april 2001 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw hebben gevoerd. Appellant heeft hiervan in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting aan gedaagde geen mededeling gedaan.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft er toe geleid dat aan appellant over het tijdvak 15 april 2001 tot 1 april 2002 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Appellant kon immers over de onderhavige periode niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Gedaagde was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 april 2001 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 april 2001 tot 1 april 2002 over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.