de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 3 november 2003, onder nummer 03/456 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, district Noord, te Drachten.
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Gedaagde heeft, voor zover thans van belang, van 12 maart 2001 tot en met 14 december 2001 als stratenmaker gewerkt bij Bestratingsbedrijf H. Veenstra te Harkema (hierna: Veenstra). Aan dit dienstverband is een einde gekomen omdat de werkzaamheden op het project waar gedaagde te werk was gesteld eindigden. Met Veenstra was de afspraak gemaakt dat gedaagde in maart 2002 weer bij hem in dienst kon treden. Appellant heeft gedaagde met ingang van 17 december 2001 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Van 8 april 2002 tot en met 6 december 2002 is gedaagde wederom als stratenmaker in dienst geweest van Veenstra. Gedaagde heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd.
2.1. Bij besluit van 13 december 2002 heeft appellant aan gedaagde het recht op WW-uitkering met ingang van 9 december 2002 ontzegd, omdat hij op dat moment nog geen arbeidsuren had verloren en dus niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Volgens appellant werkte gedaagde in een cyclisch arbeidspatroon waarin perioden van werken worden afgewisseld met perioden van niet (of minder) werken en ontstond op 9 december 2002 geen (nieuw) WW-recht. Wel heeft appellant besloten dat ingaande die datum een eerder toegekend WW-recht herleeft.
2.2. Bij het bestreden besluit van 13 maart 2003 heeft appellant dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd. Verwezen is naar artikel 4b van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling), zoals dat artikel sedert 5 maart 2001 luidt, waarin een van artikel 16, tweede lid, van de WW afwijkende wijze van berekenen is opgenomen van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeids-patroon met een cyclus werkzaam is (geweest). Daarbij heeft appellant gesteld dat, anders dan gedaagde meent, geen sprake is van seizoenmatige arbeid, in welk geval de regels met betrekking tot cyclische arbeidspatronen niet van toepassing zijn, omdat het bedrijf van Veenstra niet in verband met de klimatologische omstandigheden met ingang van
9 december 2002 voor een bepaalde periode volledig is gesloten.
3.1. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard wegens strijd van het bestreden besluit met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Naar het oordeel van de rechtbank had appellant ten onrechte niet bezien of gedaagde reeds eerder werkzaam was geweest in een cyclus en uit hoofde daarvan in aanmerking kwam voor het toepassen van de in Lisv-mededeling M 01.028 van 20 april 2001 neergelegde overgangsregeling. De rechtbank was verder van oordeel dat appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het seizoenmatige karakter van de werkzaamheden van gedaagde, waarbij de rechtbank erop heeft gewezen dat een al dan niet volledige bedrijfssluiting gedurende één of meer perioden van het jaar hiervoor niet de enige aanwijzing kan zijn.
3.2. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat de werkzaamheden die gedaagde verrichtte bij Veenstra in de winter weliswaar bemoeilijkt worden door de weersomstandigheden, maar naar hun aard het gehele jaar door verricht kunnen worden, terwijl zij in feite ook het hele jaar door beschikbaar zijn of verricht worden. Appellant is van opvatting dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt summier is, maar voldoet aan artikel 7:12 van de Awb. Appellant heeft voorts betoogd dat het door de rechtbank bedoelde overgangsbeleid, bedoeld voor werknemers die vóór 5 maart 2001 al in een cyclus gewerkt hebben, niet van toepassing is op gedaagde, omdat gedaagde vóór genoemde datum niet in een cyclisch arbeidspatroon werkzaam was.
3.3. Gedaagde heeft niet betwist dat hij bij Veenstra werkzaam was in een cyclisch arbeidspatroon. Hij heeft gesteld dat die werkzaamheden in de wintermaanden grotendeels stilliggen, zodat moet worden gesproken van seizoenarbeid en hij in aanmerking komt voor een WW-uitkering met ingang van de dag waarop het seizoen eindigde. Gedaagde is voorts van opvatting dat het door de rechtbank genoemde overgangsbeleid op hem van toepassing was.
4.0. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 4b, zesde lid, van de Regeling is artikel 4b niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt sedert 5 maart 2001 verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Er is geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes.
4.2. In Lisv Mededeling M 01.028 van 20 april 2001 (hierna: de Overgangsregeling) is overgangsbeleid neergelegd voor werknemers die eerder in een cyclus hebben gewerkt. Dit beleid houdt in dat die werknemers vóór aanvang van de cyclus van de nieuwe interpretatie en de gevolgen die dit voor het eventuele recht op WW kan hebben, op de hoogte dienen te zijn. Waar dit niet het geval is en de cyclus reeds is aangevangen, zal toepassing van het nieuwe besluit dan pas kunnen plaatsvinden bij de eerstvolgende cyclus. Voor werknemers die nog nimmer in de betreffende cyclus hebben gewerkt, kan het nieuwe besluit (dat wil zeggen de Regeling) direct worden toegepast.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde bij Veenstra werkzaam was in een cyclisch arbeidspatroon. Wel is in geschil de vraag of de arbeid seizoenmatig was en of gedaagde, al dan niet met toepassing van de Overgangsregeling, vóór aanvang van de laatste cyclus geïnformeerd had moeten worden over de nieuwe interpretatie van de begrippen cyclische arbeid en seizoenmatige arbeid.
4.4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door gedaagde feitelijk bij Veenstra verrichte werkzaamheden en het eventuele seizoenmatig karakter daarvan. De enkele stelling dat stratenmakerswerk ook wel pleegt te worden verricht in de winter, acht de Raad ontoereikend voor de conclusie dat de werkzaamheden van gedaagde in dienst van Veenstra niet als gevolg van klimatologische omstandigheden kwamen te vervallen en naar hun aard niet als seizoen-matig moeten worden aangemerkt.
4.5. De Raad is voorts met appellant van oordeel dat de Overgangsregeling niet van toepassing is op gedaagde. Hoewel in de Overgangsregeling niet expliciet is verwoord dat deze slechts ziet op werknemers die vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde Regeling op 5 maart 2001 reeds in een cyclisch arbeidspatroon werkzaam waren brengt het karakter van Overgangsregeling met zich dat zij uitsluitend die werknemers kan betreffen. Omdat gedaagde pas op 12 maart 2001 bij Veenstra in dienst is getreden kan hij reeds daarom aan de Overgangsregeling geen rechten ontlenen.
4.6. Het vorenstaande neemt naar het oordeel van de Raad niet weg, dat appellant uit een oogpunt van rechtszekerheid behalve de hiervoor genoemde, onder de Overgangsregeling vallende groep werknemers ook gedaagde had behoren te informeren over de gevolgen van de met ingang van 5 maart 2001 aangescherpte regeling voor het ontstaan van WW-rechten. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant in juni 2002 ter uitvoering van de Overgangsregeling op grote schaal bekendheid heeft gegeven aan het gewijzigde regime teneinde werknemers met cyclische arbeidspatronen erop voor te bereiden dat zij, anders dan voorheen, na afloop van de eerstvolgende cyclus wellicht geen recht op WW meer zouden hebben. Ook gedaagde werkte, achteraf bezien, vóór aanvang van de cyclus die thans voorligt al in een cyclisch arbeidspatroon bij Veenstra. Appellant heeft in 2001 weliswaar ten aanzien van gedaagde geen toepassing gegeven aan de Regeling en hem in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering toen de dienst-betrekking wegens het einde van de werkzaamheden werd beëindigd, maar dat neemt niet weg dat gedaagdes situatie niet wezenlijk verschilde van die van werknemers die rechtstreeks onder het bereik van de Overgangsregeling vielen.
5.1. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit ook wegens schending van het rechtszekerheidsbeginsel niet in stand blijven en door de rechtbank terecht is vernietigd. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5.2. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en
mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.