de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 3 november 2003, onder nummer 03/444 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terwijl gedaagde niet is verschenen.
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Gedaagde heeft, voor zover thans van belang, van 7 maart 2001 tot en met 9 november 2001 als steenzetter gewerkt bij Aannemersbedrijf Krans vof te Borger (hierna: Krans). Aan dit dienstverband is een einde gekomen wegens inkrimping van de werkzaamheden. Appellant heeft gedaagde met ingang van 12 november 2001 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Van 19 februari 2002 tot en met 15 november 2002 is gedaagde wederom als steenzetter in dienst geweest van Krans. Gedaagde heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 18 november 2002.
2.1. Bij besluit van 9 december 2002 heeft appellant aan gedaagde het recht op een WW-uitkering met ingang van 18 november 2002 ontzegd, omdat hij op dat moment nog geen arbeidsuren had verloren en dus niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Volgens appellant werkte gedaagde in een cyclisch arbeidspatroon waarin perioden van volledig werken worden afgewisseld met perioden van niet werken en ontstond op 18 november 2002 geen (nieuw) WW-recht. Wel heeft appellant besloten dat ingaande die datum een eerder toegekend WW-recht herleeft.
2.2. Bij het bestreden besluit van 7 maart 2003 heeft appellant dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd. Verwezen is naar artikel 4b van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling), zoals dat artikel sedert 5 maart 2001 luidt, waarin een van artikel 16, tweede lid, van de WW afwijkende wijze van berekenen is opgenomen van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeids-patroon met een cyclus werkzaam is (geweest). Daarbij heeft appellant gesteld dat, anders dan gedaagde meent, geen sprake is van seizoenmatige arbeid, in welk geval de regels met betrekking tot cyclische arbeidspatronen niet van toepassing zijn, omdat het bedrijf van Krans niet in verband met de klimatologische omstandigheden voor een bepaalde periode volledig is gesloten.
3.1. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat voldoende was komen vast te staan dat op uitdrukkelijk bevel van Rijkswaterstaat gedurende de periode van half oktober tot half april geen steenzetwerkzaamheden mogen worden verricht. De rechtbank was niet gebleken dat de werkzaamheden op bedrijfseconomische dan wel organisatorische gronden waren geconcentreerd op de periode van half april tot half oktober en nam aan dat de arbeid naar zijn aard op klimatologische gronden seizoens-gebonden is en daardoor slechts gedurende één bepaalde jaarlijks terugkerende periode wordt verricht. De rechtbank heeft tevens overwogen dat appellant ten onrechte ervan is uitgegaan dat alleen indien het bedrijf volledig wordt gesloten sprake kan zijn van seizoenmatige arbeid.
3.2. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat de werkzaamheden die gedaagde verrichtte bij Krans weliswaar afhankelijk zijn van de weersomstandigheden en in de winter aanmerkelijk minder voor-handen zijn dan daarbuiten, maar niet tussen half oktober en half april zijn verboden. Dat is appellant gebleken uit informatie van de zijde van de werkgeversorganisatie van onder meer de oeverwerkers. Appellant heeft verder gesteld dat het steenzetwerk aan de oever-werken aan zee weliswaar wordt stopgezet in de winterperiode, maar dat de werkzaam-heden aan oeverwerken van rivieren en in havens in die periode wel doorgaan.
4.0. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 4b, zesde lid, van de Regeling is artikel 4b niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt sedert 5 maart 2001 verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Er is geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes.
4.2. In Lisv Mededeling M 01.028 van 20 april 2001 (hierna: de Overgangsregeling) is overgangsbeleid neergelegd voor werknemers die eerder in een cyclus hebben gewerkt. Dit beleid houdt in dat die werknemers vóór aanvang van de cyclus van de nieuwe interpretatie en de gevolgen die dit voor het eventuele recht op WW kan hebben, op de hoogte dienen te zijn. Waar dit niet het geval is en de cyclus reeds is aangevangen, zal toepassing van het nieuwe besluit dan pas kunnen plaatsvinden bij de eerstvolgende cyclus. Voor werknemers die nog nimmer in de betreffende cyclus hebben gewerkt, kan het nieuwe besluit (dat wil zeggen de Regeling) direct worden toegepast.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde bij Krans werkzaam was in een cyclisch arbeidspatroon. Wel is in geschil de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat die arbeid seizoenmatig werd verricht. Indien dat antwoord ontkennend luidt, staat vervolgens te bezien of gedaagde, al dan niet met toepassing van de Overgangsregeling, vóór aanvang van de laatste cyclus geïnformeerd had moeten worden over de nieuwe interpretatie van de begrippen cyclische arbeid en seizoenmatige arbeid.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de voorhanden gegevens niet met voldoende zekerheid kan worden geconcludeerd dat de arbeid van gedaagde in dienst van Krans naar zijn aard op klimatologische gronden seizoens-gebonden is en daardoor slechts gedurende één bepaalde jaarlijks terugkerende periode wordt verricht. Appellant heeft echter, naar het oordeel van de Raad, onvoldoende onderzoek gedaan naar de door gedaagde feitelijk bij Krans verrichte werkzaamheden en het eventuele seizoenmatige karakter daarvan. De enkele stelling dat steenzetwerk in de winter niet verboden is en de werkzaamheden aan oeverwerken van rivieren en havens in die periode wel doorgaan, acht de Raad ontoereikend voor de conclusie dat de werkzaam-heden van gedaagde in dienst van Krans niet als gevolg van klimatologische omstandig-heden kwamen te vervallen en naar hun aard niet als seizoenmatig moeten worden aange-merkt, te minder nu appellant ook zelf aangeeft dat het steenzetwerk aan de oeverwerken aan zee in de winterperiode worden stopgezet.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat de Overgangsregeling niet van toepassing is op gedaagde. Hoewel in de Overgangsregeling niet expliciet is verwoord dat deze slechts ziet op werknemers die vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde Regeling op 5 maart 2001 reeds in een cyclisch arbeidspatroon werkzaam waren brengt het karakter van Overgangsregeling met zich dat zij uitsluitend die werknemers kan betreffen. Omdat gedaagde pas op 7 maart 2001 bij Krans in dienst is getreden kan hij reeds daarom aan de Overgangsregeling geen rechten ontlenen.
4.6. Het vorenstaande neemt naar het oordeel van de Raad niet weg, dat appellant uit een oogpunt van rechtszekerheid behalve de hiervoor genoemde, onder de Overgangsregeling vallende groep werknemers ook gedaagde had behoren te informeren over de gevolgen van de met ingang van 5 maart 2001 aangescherpte Regeling voor het ontstaan van WW-rechten. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant in juni 2002 ter uitvoering van de Overgangsregeling op grote schaal bekendheid heeft gegeven aan het gewijzigde regime teneinde werknemers met cyclische arbeidspatronen erop voor te bereiden dat zij, anders dan voorheen, na afloop van de eerstvolgende cyclus wellicht geen recht op WW meer zouden hebben. Ook gedaagde werkte, achteraf bezien, vóór aanvang van de cyclus die thans voorligt al in een cyclisch arbeidspatroon bij Krans. Appellant heeft in 2001 weliswaar ten aanzien van gedaagde geen toepassing gegeven aan de Regeling en hem in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering toen de dienst-betrekking wegens het einde van de werkzaamheden werd beëindigd, maar dat neemt niet weg dat gedaagdes situatie niet wezenlijk verschilde van die van werknemers die recht-streeks onder het bereik van de Overgangsregeling vielen.
5.1. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit zowel wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel als van het rechtszekerheidsbeginsel niet in stand kan blijven en door de rechtbank terecht is vernietigd. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5.2. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is in hoger beroep niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.