E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellante heeft mr. M.J. Blom, destijds advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2003, nummer WAO 03/586-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 13 februari 2004 de Raad een afschrift gezonden van zijn besluit van diezelfde datum, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, waarbij wederom ongegrond wordt verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 5 november 2001, en waarbij appellante na afloop van een wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd omdat zij door gedaagde voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 augustus 2005, waar appellante, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 5 november 2001, waarbij appellante na afloop van een wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd omdat zij door gedaagde voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante als aangescherpt door de bezwaarverzekeringsarts juist is vastgesteld.
Voorts oordeelde de rechtbank dat sommige van de functies, die bij de schatting zijn gebruikt vanwege het niet voldoen aan de actualiteitseis of aan opleidingsvereisten komen te vervallen waardoor er te weinig functies overblijven.
De rechtbank heeft het besluit van 20 januari 2003 vernietigd wegens strijd met artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Gedaagde is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit genomen.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het in rubriek I weergegeven besluit van 13 februari 2004, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
13 februari 2004.
Uitsluitend appellante is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak en dat hoger beroep van appellante is beperkt tot het medisch oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
De Raad kan zich volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank en hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
De stelling van appellante dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan de rechtbank is namens appellante in hoger beroep nauwelijks toegelicht en niet met medische gegevens onderbouwd.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling door de rechtbank overweegt de Raad dat deze in hoger beroep niet in geding is, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 13 februari 2004 komt de Raad wat betreft het medisch aspect tot de slotsom dat daarbij uitgegaan behoort te worden van het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor vermeld.
Wat betreft het arbeidskundig aspect overweegt de Raad dat thans voldoende geschikte functies zijn geselecteerd om het onderhavige besluit, waarbij aanspraken bij het einde van de wachttijd in geding zijn, te kunnen dragen.
De Raad wijst daarbij op het rapport van 12 januari 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hoogeveen waarin een en ander is toegelicht.
De juistheid van dat rapport is door en namens appellante niet bestreden.
Voorts heeft op verzoek van de Raad de arbeidsdeskundige F. Oudmaijer in een rapport van 4 juli 2005 een toelichting gegeven bij een aantal markeringen in de geselecteerde functies en in dat rapport uiteengezet dat in die functies geen wringende en draaibewegingen tegen weerstand voorkomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 13 februari 2004 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 februari 2004 ongegrond;
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.