ECLI:NL:CRVB:2005:AU2453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1802 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en verzekeringsplichtige arbeidsverhouding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J.P. Liefting, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de weigering van zijn WW-uitkering werd bevestigd. Appellant had op 2 juli 2001 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. In afwachting van het onderzoek naar zijn arbeidsverhouding ontving hij voorschotten van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Echter, op 21 oktober 2002 weigerde gedaagde de WW-uitkering, omdat appellant niet als werknemer in de zin van de WW werd aangemerkt. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat gedaagde de beslistermijn had overschreden en dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, wat zijn verzekeringsplicht zou bevestigen. De Raad overwoog dat de overschrijding van de beslistermijn geen gevolgen had voor de uitkomst van de zaak, aangezien dit geen termijn van openbare orde betrof. Daarnaast verwees de Raad naar een andere uitspraak in een vergelijkbare zaak, waarin werd vastgesteld dat appellant geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op een ziekenfondskaartje, werd door de Raad afgewezen, omdat de verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel hierop geen invloed kan hebben. De Raad concludeerde dat er geen bezwaar was gemaakt tegen de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde voorschotten, waardoor de rechtbank dit punt terecht onbesproken had gelaten.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de weigering van de WW-uitkering terecht was en dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

04/1802 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 1 maart 2004, reg.nr. 03/1196, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Liefting nog een nader stuk ingediend.
Het geding is, gevoegd met zaak 04/1804 WW, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juli 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Liefting. Gedaagde is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft per 2 juli 2001 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. In afwachting van het onderzoek naar de arbeidsverhouding van appellant heeft gedaagde aan appellant voorschotten verstrekt. Op grond van de bevindingen van het verzekeringsplichtonderzoek heeft gedaagde appellant bij besluit van 21 oktober 2002 een WW-uitkering geweigerd, omdat appellant geen werknemer is in de zin van de WW. Bij besluit van 16 november 2002 heeft gedaagde de ten onrechte uitbetaalde voorschotten van appellant teruggevorderd.
Het tegen het besluit van 21 oktober 2002 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juni 2003, voorzover betrekking hebbend op de weigering van WW-uitkering, ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant een beroep gedaan op de beslistermijn van artikel 127a, eerste lid, van de WW, aangezien gedaagde volgens appellant die termijn heeft overschreden voordat op de WW-aanvraag is beslist. Tevens stelt appellant de verzekeringsplicht aan de orde door te stellen dat er wel sprake is van een gezagsverhouding en doet appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft de grief van de beslistermijn, overweegt de Raad dat dit geen termijn van openbare orde is, zodat de Raad aan de overschrijding daarvan niet de door appellant gewenste consequenties kan verbinden. De Raad wil hierbij nog wel opmerken het onwenselijk te achten dat het ruim 15 maanden heeft geduurd voordat gedaagde op appellants aanvraag heeft beslist.
Met betrekking tot de grief over de verzekeringsplicht verwijst de Raad naar de uitspraak van heden in het geding met nummer 04/1804 WW. Hierin is bepaald dat appellant de werkzaamheden niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan wel een daarmee gelijk te stellen dienstbetrekking heeft verricht. Appellant kan dan ook niet als werknemer in de zin van de WW worden aangemerkt en derhalve is hem terecht een WW-uitkering geweigerd.
Appellant doet nog een beroep op het vertrouwensbeginsel door een kopie van een ziekenfondskaartje te overleggen. Nog daargelaten wat de betekenis van dit kaartje is, merkt de Raad op dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen nu verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, zodat een eventuele schending van dit beginsel daarop geen invloed kan hebben.
Ten aanzien van de terugvordering merkt de Raad het volgende op. In eerste aanleg heeft appellant erkend geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de terugvordering. In hoger beroep is niet gebleken dat deze mededeling onjuist zou zijn zodat de Raad tot de conclusie komt dat tegen de terugvordering geen bezwaar is gemaakt en dat de rechtbank dit punt terecht verder onbesproken heeft gelaten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.