ECLI:NL:CRVB:2005:AU2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4154 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplichtige arbeidsverhouding bij detachering van automatiseringsdeskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van een automatiseringsdeskundige die werkzaamheden verrichtte voor een besloten vennootschap. De Raad oordeelde dat de arbeidsverhouding van gedaagde aan de voorwaarden voor een uitzendovereenkomst voldeed, zoals vastgelegd in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak begon met een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Gedaagde, bijgestaan door zijn advocaat, betwistte de verzekeringsplicht en voerde aan dat hij niet onder gezag en toezicht van de werkgever werkte. De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een gezagsverhouding, ondanks de zelfstandigheid van gedaagde, en dat de werkzaamheden onder toezicht van de projectleider van de werkgever werden uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de onderhavige arbeidsverhouding als een uitzendovereenkomst moet worden aangemerkt, wat betekent dat er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van gedaagde werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

04/4154 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 17 juni 2004 met kenmerk 02/5390 door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juni 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. R.A.I. Thuys, advocaat te Diemen.
II. MOTIVERING
Op 5 februari 1999 is tussen [de besloten vennootschap 1], waarvan gedaagde directeur is, en [de besloten vennootschap 2] [-] (hierna: [de besloten vennootschap 2]) een overeenkomst gesloten tot het verrichten van automatiseringswerkzaamheden in de periode 4 januari 1999 tot 4 april 1999 bij [naam besloten vennootschap 3] (hierna: [de besloten vennootschap 3]). Bij nadere overeenkomst is de einddatum op 30 april 2000 bepaald.
Voorts zijn tussen [de besloten vennootschap 2] en [de besloten vennootschap 3] overeenkomsten gesloten ter detachering van gedaagde bij [de besloten vennootschap 3].
Op verzoek van gedaagde is namens appellant een onderzoek ingesteld naar de vraag of deze werkzaamheden door gedaagde in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding zijn verricht.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft appellant bij besluit van 24 juni 2002 verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van de werkzaamheden die gedaagde heeft verricht bij [de besloten vennootschap 3]. Het door gedaagde gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen terzake van griffierecht en proceskosten.
Daarbij is de rechtbank van de volgende partijstandpunten uitgegaan, waarbij voor verweerder appellant en voor eiser gedaagde moet worden gelezen:
“Verweerder heeft overwogen dat sprake is van de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, de verplichting voor de werkgever om loon te betalen en dat sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en de werkgever. Tevens heeft verweerder overwogen dat is voldaan aan hetgeen is gesteld in artikel 7:690 BW en dat sprake is van een overeenkomst tot uitzending. Eiser betwist dat sprake is van een gezagsrelatie. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat hij is aangetrokken vanwege zijn specialistische ervaring en dat hij bij de door hem uitgevoerde werkzaamheden geen opdrachten of aanwijzingen heeft ontvangen, noch van de projectleider van [de besloten vennootschap 3], noch van [de besloten vennootschap 2]. Eiser heeft zich verder beroepen op het Besluit verzekeringsplicht automatiserings-deskundigen (hierna: het Besluit) dat op 1 september 2000 in werking is getreden. De werkzaamheden van eiser in de periodes 20 november 2000 tot en met 31 mei 2001 en van 11 juli 2001 tot en met 3 augustus 2001, die exact gelijk zijn aan de werkzaamheden in de onderhavige periode, zijn getoetst aan dit Besluit en als niet verzekeringsplichtig aangemerkt, aldus eiser. (…) Volgens verweerder dient de onderhavige arbeidsverhouding niet aan het Besluit te worden getoetst, maar aan de artikelen 3, 4 en 5 van de sociale verzekeringswetten.”
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“Het enkele standpunt van verweerder dat het Besluit niet van toepassing is op de litigieuze periode, is onvoldoende. Het Besluit is immers geen algemeen verbindend voorschrift, maar een regeling bevattende wetsinterpreterende beleidsregels. Nu artikel 3 van de Sociale verzekeringswetten niet is gewijzigd en evenmin is gesteld of gebleken dat aan het Besluit gewijzigde inzichten ten grondslag liggen over de uitleg van dit artikel, valt niet in te zien dat de werkzaamheden van eiser in de periodes 20 november 2000 tot en met 31 mei 2001 en van 11 juli 2001 tot en met 3 augustus 2001 als niet verzekeringsplichtig zijn aangemerkt, terwijl voor de hier aan de orde zijnde periode verzekeringsplicht is aangenomen en het blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting dezelfde werkzaamheden en overeenkomsten betreft. Het is aan verweerder te onderzoeken of de situatie in de periode 4 januari 1999 tot en met 30 april 2000 zich in relevante mate onderscheidt van latere periodes en of in deze periode sprake is van verzekeringsplicht. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).”
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat het Besluit moet worden gezien als een regeling met wetsinterpreterende beleidsregels, doch dat de onderhavige arbeidsverhouding ziet op een periode gelegen voor 1 september 2000, de dag waarop het besluit in werking is getreden. Deze arbeidsverhouding is daarom terecht getoetst aan de uit de jurisprudentie voortvloeiende kaders, waarbij appellant de verzekeringsplicht uiteindelijk heeft gebaseerd op het bestaan van een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Appellant is van mening dat hij voorafgaand aan het primaire besluit voldoende onderzoek heeft gepleegd.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld naar zijn zelfstandigheid. Gedaagde handhaaft zijn standpunt dat hij niet onder leiding en toezicht werkzaam is geweest.
In het licht van zijn uitspraak van 29 april 2004, RSV 2004, 215, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde krachtens een daartoe tussen [de besloten vennootschap 3] en [de besloten vennootschap 2] gesloten overeenkomst door [de besloten vennootschap 2] aan [de besloten vennootschap 3] ter beschikking is gesteld teneinde krachtens opdracht van [de besloten vennootschap 3] in haar onderneming arbeid te verrichten, zodat sprake is van een arbeidsverhouding waarbij drie partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens voldoende komen vast te staan dat [de besloten vennootschap 2] gedaagde ter beschikking van [de besloten vennootschap 3] heeft gesteld in het kader van de bedrijfsuitoefening van [de besloten vennootschap 2], zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Dit brengt mee dat voor de vraag of binnen deze driepartijenrelatie sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking dienen te worden genomen.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of is voldaan aan deze vereisten moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijenrelatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen (besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, rechtsvoorganger van het Uwv, van 23 augustus 2000, Stcrt. 2000, 169), zonder terugwerkende kracht in werking getreden op 1 september 2000, geen betrekking heeft op arbeidsverhoudingen in een periode van voor de inwerkingtreding ervan, wat er overigens van dit besluit zij. Dit brengt mee dat appellant met juistheid los van dat beleid heeft beoordeeld of - van rechtswege - sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de eerdergenoemde wettelijke bepalingen.
Gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat [de besloten vennootschap 2] de overeenkomst met gedaagdes persoonlijke vennootschap heeft gesloten met het oog op de persoonlijke kennis, kwaliteiten en ervaring van gedaagde en dat gedaagde gehouden is geweest de arbeid bij [de besloten vennootschap 3] persoonlijk te verrichten. Vervanging zonder toestemming van [de besloten vennootschap 2] en instemming van [de besloten vennootschap 3] was niet mogelijk. Feitelijk heeft vervanging zich ook niet voorgedaan. Tevens moet worden aangenomen dat voor [de besloten vennootschap 2] de verplichting gold tot loonbetaling aan gedaagde, in aanmerking genomen dat gedaagde van [de besloten vennootschap 2] via zijn persoonlijke vennootschap een afgesproken vaste vergoeding per gewerkt uur ontving.
Nu zoals hiervoor is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, is voor de beoordeling van het bestaan van een gezagsrelatie beslissend of gedaagde zijn werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van [de besloten vennootschap 3]. Uit het door appellant ingestelde onderzoek is naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk geworden dat gedaagde in teamverband werkzaam is geweest en, ofschoon hij in verband met zijn kennis en ervaring bij de uitvoering van zijn automatiseringswerkzaamheden een ruime mate van handelingsvrijheid zal hebben gehad, niettemin uiteindelijk gehouden was om zich wat de voortgang van het project betreft te richten naar leiding en toezicht van de door [de besloten vennootschap 3] aangestelde projectleider. Daarnaast vond aansturing plaats via tweemaandelijkse gesprekken met de zogenoemde fieldmanager van [de besloten vennootschap 2], die contact onderhield met de projectleider van [de besloten vennootschap 3].
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onderhavige uitzendsituatie kan worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Gegeven dit oordeel is tevens sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen gedaagde en [de besloten vennootschap 2], gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het voeren van een zelfstandige onderneming behoeft volgens vaste jurisprudentie op zichzelf niet te beletten, dat werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht. Er bestond daarom geen indicatie een onderzoek in te stellen naar eventuele zelfstandigheid van gedaagde.
De conclusie van de Raad is dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.