E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 december 2003, reg.nrs. 01/926, 01/931 en 01/1317 NABW.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een uitvoerige weergave van de hier relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de in rubriek I genoemde aangevallen uitspraak. De in deze uitspraak behandelde hoofdzaken hebben betrekking op de door appellant ingestelde beroepen tegen door gedaagde genomen besluiten op bezwaar inzake de volgende aanvragen om bijzondere bijstand:
a. de aanvraag van 15 februari 2001 betreffende een drietal declaraties gedateerd
8 februari 2001 van mr. K.G.W. van Oven tot een bedrag van f 2.834,92 (reg.nr. 04/167 NABW);
b. de aanvraag van 4 december 2000 betreffende een procureursdeclaratie gedateerd 24 november 2000 van advocatenkantoor Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn van f 900,-- (04/168 NABW);
c. de aanvraag van 2 april 2001 betreffende een voorschotdeclaratie gedateerd 25 oktober 2000 van mr. J.A.F. Boor van f 17.625,-- (04/169 NABW).
Bij de besluiten op bezwaar zijn de afwijzende besluiten op deze aanvragen om bijzondere bijstand gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant ingestelde beroepen tegen de betreffende besluiten op bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Ter zitting heeft appellant het hoger beroep ingetrokken voorzover de uitspraak ziet op het beroep tegen het besluit op bezwaar met betrekking tot de onder c vermelde aanvraag.
Met betrekking tot het geding, voorzover dat ziet op de onder a en b vermelde kosten, komt de Raad tot de volgende beoordeling
In artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1 paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de hier nog in geding zijnde kosten niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de desbetreffende overwegingen van de rechtbank voor onjuist te houden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspaak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.