[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.J.P.J. Lommen, belastingadviseur te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Gravenhage van 12 oktober 2004, reg.nr. 03/5425.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Lommen, en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
De directie van appellante wordt gevormd door C. [naam directeur 1] (hierna: [naam directeur 1]) en P.F. [naam directeur 2] (hierna: [naam directeur 2]). De persoonlijke vennootschappen van [naam directeur 1] en [naam directeur 2] bezitten respectievelijk 60% en 40% van de aandelen in appellante.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft gedaagde de besluiten van 7 augustus 2003 en 12 augustus 2003, waarbij aan appellante correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1998 tot en met 2002 zijn opgelegd, gehandhaafd. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat [naam directeur 2] in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding staat tot appellante met het gevolg dat appellante over de aan [naam directeur 2] verstrekte vergoedingen premies moet afdragen. Door deze vergoedingen niet in de loonadministratie te verantwoorden heeft appellante, volgens gedaagde, artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) geschonden op grond waarvan hij tevens gehouden was boetes op te leggen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 5 november 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij beperkt het geschil zich tot de vraag of ten tijde hier in geding tussen appellante en [naam directeur 2] sprake was van een gezagsverhouding.
Appellante heeft niet betwist dat [naam directeur 2] als statutair directeur, gelet op de statutaire bepalingen en de aandelenverdeling, zijn ontslag niet kon tegenhouden in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava). De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat in een situatie als deze, naar vaste jurisprudentie, in beginsel een gezagsrelatie aanwezig moet worden geacht.
Appellante stelt zich op het standpunt dat hier sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is te achten dat gezagsuitoefening zal plaatsvinden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen materiële aanwijzingen bestaan om een dergelijke uitzonderingssituatie aan te nemen. Temeer niet nu [naam directeur 1] en [naam directeur 2] blijkens artikel I, onder 4, van de managementovereenkomst van 21 december 1995 zijn overeengekomen, hetgeen reeds uit de statuten en aandelenverhouding voortvloeit, dat [naam directeur 2] bij onvoldoende functioneren door de ava kan worden ontslagen. Ook de overige bepalingen van deze overeenkomst (zie bijvoorbeeld artikel I, onder 5, 6 en 7) duiden op het bestaan van een gezagsrelatie tussen [naam directeur 1] en [naam directeur 2]. Dat [naam directeur 1] blijkens artikel 3 van een andere overeenkomst van 21 december 1995 instemming van [naam directeur 2] behoeft bij het nemen en/of uitvoeren van besluiten die niet onmiddellijk verband houden met of voortvloeien uit de normale taakuitoefening en bedrijfsvoering van appellante, doet aan het vorenstaande niet af. Dit instemmingsvereiste kan immers, gelet op de statutaire bepalingen, geen betrekking hebben op besluiten omtrent het ontslag van [naam directeur 2].
Appellantes beroep op de uitspraak van de Raad van 13 november 2003, 00/6735 ALGEM en 00/6740 ALGEM, kan niet slagen, omdat in die uitspraak sprake was van een situatie die niet met het onderhavige geval vergelijkbaar is. In het onderhavige geval was [naam directeur 2] voordat hij aandeelhouder in appellante werd bij haar in loondienst en bovendien is in het onderhavige geval nimmer sprake geweest van een situatie van (vrijwel) gelijkgerechtigd aandeelhouderschap. Ook hadden de aandeelhouders hier niet hetzelfde inkomen. Tevens merkt de Raad op dat [naam directeur 1] pas na ruim zeven jaar zijn aandelen aan [naam directeur 2] heeft overgedragen, zodat niet gesteld kan worden dat is toegewerkt naar een snelle overdracht van aandelen.
De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat [naam directeur 2] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante werkzaam was. Nu de aan [naam directeur 2] verstrekte vergoedingen terecht zijn aangemerkt als premieplichtig loon, acht de Raad het juist dat gedaagde correctienota’s over de jaren 1998 tot en met 2002 heeft opgelegd. Uit het vorenstaande vloeit ook voort dat appellante in strijd met artikel 10, tweede lid, van de CSV heeft gehandeld door dit loon niet in de loonadministratie te verantwoorden. Hiermee staat vast dat gedaagde gehouden was om boetes op te leggen. Van een pleitbaar standpunt, zoals appellante stelt, is geen sprake. Juist nu [naam directeur 2] voordat hij aandeelhouder werd bij appellante in loondienst werkzaam was, had het op de weg van appellante gelegen zich bij gedaagde te informeren over de mogelijke verzekeringsplicht van [naam directeur 2].
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de
proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.