de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Duitsland), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2001, nummer 98/4940 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nader op elkaars standpunt gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2004, waar namens appellant niemand is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen H. Koers, belastingconsulent te Coevorden.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad aan dr. R.J.O. van der Ploeg, neuroloog te Groningen, verzocht van verslag en advies te dienen. Deze deskundige heeft op
15 maart 2005 zijn rapport aan de Raad doen toekomen.
Namens gedaagde is een reactie op dit rapport gegeven, waarop appellant heeft gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2005. Appellant heeft zich daar – zoals tevoren was bericht – niet laten vertegenwoordigen, terwijl namens gedaagde is verschenen H. Koers voornoemd.
Gedaagde, ook destijds in Duitsland woonachtig, heeft op 29 mei 1995 haar werkzaamheden als modinette bij EHCO KLM Kleding NV te Klazienaveen wegens rugklachten gestaakt. Met ingang van 27 mei 1996 is – voorzover hier van belang – aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In oktober 1997 is gedaagde onderzocht door de internist dr. B. Moeller van de Landesversicherungsanstalt Westfalen. Deze heeft een rapport uitgebracht over haar bevindingen en aangegeven in hoeverre gedaagde belastbaar is voor arbeid. Op basis van de bevindingen van dr. Moeller heeft de verzekeringsarts J.M.A. Voncken voor gedaagde een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens is rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige G. Kuipers, die gedaagde geschikt achtte voor haar eigen werk van modinette en daarnaast een aantal functies heeft geselecteerd die gedaagde met de voor haar geldende beperkingen kan vervullen. Vergelijking van hetgeen gedaagde met deze functies kan verdienen met het voor haar geldende maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij besluit van 13 januari 1998 heeft appellant gedaagdes WAO-uitkering met ingang van 18 februari 1998 ingetrokken. Bij het bestreden besluit van 14 mei 1998 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat de effectueringsdatum van de intrekking is gewijzigd in 19 februari 1998.
De rechtbank heeft de orthopedisch chirurg M. Iprenburg verzocht van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 11 november 1999 is deze deskundige tot het oordeel gekomen dat voor gedaagde ernstiger beperkingen gelden dan door appellant is aangenomen en dat gedaagde in verband daarmee de functies waarop het bestreden besluit berust, niet kan vervullen. Nadat door de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker op dit rapport was gereageerd, heeft de deskundige Iprenburg bij brief van 14 juni 2000 aangegeven bij zijn oordeel te blijven.
De rechtbank heeft het oordeel van de deskundige Iprenburg gevolgd en bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat de orthopedisch chirurg Iprenburg bij zijn onderzoek geen afwijkingen bij gedaagde heeft kunnen vaststellen en dat deze deskundige gedaagde derhalve ten onrechte zwaarder beperkt acht dan door appellant is aangenomen, terwijl de deskundige in zijn schrijven van 14 juni 2000 niet ingaat op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Jonker op zijn rapport.
De Raad heeft hierin aanleiding gezien de deskundige Van der Ploeg te verzoeken van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 15 maart 2005 geeft deze deskundige aan zich te kunnen verenigen met het voor gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon en gedaagde geschikt te achten voor de voor haar geselecteerde functies.
In 's Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Dit kan onder meer anders zijn als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. De Raad stelt vast dat deze bijzondere situatie zich voordoet ten aanzien van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Iprenburg. Nadat er terecht door de bezwaarverzekeringsarts Jonker op is gewezen dat het rapport innerlijk tegenstrijdig is – daarin wordt vastgesteld dat geen sprake is van radiculaire symptomen, terwijl het belastbaarheidspatroon onjuist wordt geacht in verband met het bestaan van een radiculair syndroom – heeft de deskundige in zijn brief van 14 juni 2000 zonder nadere onderbouwing aangegeven bij zijn oordeel te blijven.
Het rapport van de door de Raad geconsulteerde deskundige Van der Ploeg berust op een uitgebreide anamnese en eigen onderzoek. Voorts is op verzoek van deze deskundige een CT-scan gemaakt, die door hem is vergeleken met een CT-scan, gemaakt in 1995. De in zijn rapport weergegeven bevindingen leiden op controleerbare wijze tot de door de deskundige geformuleerde conclusies. De Raad ziet dan ook geen aanleiding deze deskundige niet in zijn oordeel te volgen.
In het midden latend of gedaagde op de in geding zijnde datum geschikt was voor haar eigen werk van modinette, stelt de Raad op grond van het rapport van de deskundige Van der Ploeg vast dat zij op die datum in elk geval in staat moest worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De mate van haar arbeidsongeschiktheid bedroeg op basis van hetgeen zij in deze functies kon verdienen minder dan 15%.
Naar aanleiding van hetgeen namens gedaagde naar voren is gebracht overweegt de Raad nog dat appellant op grond van artikel 51 van Verordening (EEG) nr. 574/72 verplicht was gedaagde door het bevoegde orgaan in Duitsland te doen onderzoeken. Volgens vaste jurisprudentie kan een uitkeringsgerechtigde van dit recht op onderzoek in het woonland afstand doen. Niet gebleken is dat gedaagde kenbaar heeft gemaakt van dit recht te willen afzien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) M.M. van der Kade.