ECLI:NL:CRVB:2005:AU2310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3661 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon in het kader van de WAO en de arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 15 augustus 1988 als schoonmaker werkzaam was bij [werkgever 1] en daarnaast vanaf 19 augustus 1989 bij [werkgever 2], heeft zijn werkzaamheden op 29 september 1989 wegens ziekte moeten staken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 juni 2002, waarbij het Uwv het eerder vastgestelde dagloon heeft herzien. Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv om het loon dat hij bij [werkgever 2] had verdiend buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het dagloon, omdat hij bij de aanvang van dat dienstverband al arbeidsongeschikt was.

De Raad heeft vastgesteld dat de belasting van de werkzaamheden bij [werkgever 1] niet op één lijn kan worden gesteld met die bij [werkgever 2]. De werkzaamheden bij [werkgever 1] waren lichte schoonmaakwerkzaamheden, terwijl de werkzaamheden bij [werkgever 2] zwaarder waren, zoals het opruimen van bouwterreinen. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant bij de aanvang van zijn dienstverband bij [werkgever 2] over een realiter te verzekeren arbeidscapaciteit beschikte. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 25 augustus 2005, waarbij de Raad geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarmee de eerdere beslissing van het Uwv in stand blijft.

Uitspraak

04/3661 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2004, reg.nr. 02/3130.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv. Tevens is [naam zuster], de zuster van appellant, ter zitting verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant was sedert 15 augustus 1988 gedurende ongeveer 18 uur per week werkzaam als schoonmaker bij het schoonmaakbedrijf [werkgever 1] B.V. (hierna: [werkgever 1]). Naast deze werkzaamheden is appellant op 19 augustus 1989 voor 40 uren in dienst getreden bij J. [werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]). Appellant heeft zijn (beide) werkzaamheden op 29 september 1989 wegens ziekte moeten staken.
Bij besluit van 16 juli 1997 heeft gedaagde na een wachtperiode van 52 weken aan appellant met ingang van 8 september 1990 onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 23,18.
Thans is aan de orde het besluit van 28 juni 2002, waarbij gedaagde het tegen het besluit van 16 juli 1997 gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 29 september 1989 het dagloon ingevolge de WAO nader vastgesteld op € 23,21. Gedaagde heeft het uit het dienstverband bij [werkgever 2] verkregen loon bij de vaststelling van het dagloon buiten beschouwing gelaten op de grond dat appellant bij de aanvang van dit dienstverband reeds arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft gedaagde zich gebaseerd op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven van 11 oktober 2001, die op basis van de in zijn dossier bevindende medische gegevens tot de conclusie is gekomen dat appellant voor maximaal 18 uren per week te belasten is met schoonmaakwerk.
Appellant kan zich met het oordeel van gedaagde niet verenigen en heeft tegen het besluit van 28 juni 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank, welk beroep door de rechtbank ongegrond is verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt voorop dat een werknemer die in een bepaalde dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten, in beginsel een zogenoemd gewoonlijk uitgeoefend beroep verwerft in de zin van de Dagloonregelen WAO, althans in die zin dat de verdiende inkomsten in beginsel (mede) grondslag zullen vormen voor de dagloonvaststelling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 juli 1996, gepubliceerd in RSV 1997/ 29, merkt de Raad voorts op dat een inbreuk op dit uitgangspunt slechts aanvaard kan worden wanneer volstrekte zekerheid bestaat dat er bij de aanvang van de werkzaamheden geen realiter te verzekeren arbeidscapaciteit meer bestond.
Mede gelet op het feit dat appellant gedurende ongeveer 18 uur per week werkzaam was bij [werkgever 1], is de Raad van oordeel dat met volstrekte zekerheid vaststaat dat ten aanzien van het werk bij [werkgever 2] bij de aanvang geen realiter te verzekeren arbeidscapaciteit meer bestond. Daartoe overweegt de Raad dat hij in de stukken onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Greven van 11 oktober 2001 onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van tal van medische rapporten, waaronder het rapport van B. Hoek van 21 december 1995, vastgesteld dat appellant reeds jaren afwisselend wordt geconfronteerd met psychotische en redelijk gecompenseerde perioden als gevolg waarvan hij verminderd belastbaar is te achten.
Uit het zogenoemd formulier onderzoek art. 44-1a ZW van 10 november 1989 is de Raad voorts gebleken dat appellant tijdens zijn dienstverband met [werkgever 1] in 1988 al te kampen had met ernstige psychische problemen. In die periode is hij ruim dertien weken arbeidsongeschikt geweest. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant zijn werk bij [werkgever 2] slechts ongeveer zes weken heeft volgehouden, waarbij nog dient te worden opgemerkt dat appellant zijn werkzaamheden bij [werkgever 2] is begonnen op het moment dat hij voor het werk bij [werkgever 1] wegens ziekte was uitgevallen.
De Raad stelt voorts vast dat de belasting van de werkzaamheden bij [werkgever 1] niet op één lijn kan worden gesteld met die bij [werkgever 2] aangezien bij [werkgever 1] lichte schoonmaakwerkzaamheden werden verricht, terwijl de werkzaamheden bij [werkgever 2] bestonden uit het opruimen van bouwterreinen zoals bijvoorbeeld het afvoeren van overtollige bouwmaterialen en het vegen van vloeren. De omstandigheid dat appellant bij [werkgever 1] incidenteel meer dan 18 uren per week heeft gewerkt, brengt de Raad derhalve evenmin tot het oordeel dat het gewoonlijk door appellant uitgeoefend beroep werd gevormd door een dienstverband van 18 uur bij [werkgever 1] tezamen met een dienstverband van veertig uur bij [werkgever 2]. Ook de omstandigheid dat gedaagde begin 1990 ten aanzien van appellant geen arbeidsongeschiktheid had aangenomen, kan appellant niet helpen, nu dit standpunt na de uitspraak van de rechtbank van 30 november 1993 door gedaagde is verlaten. De door appellant overgelegde gegevens over de werkzaamheden bij de firma [werkgever 3], alwaar hij van 1983 tot 1988 zwart zou hebben gewerkt, bieden voorts onvoldoende informatie om daaruit voor de onderhavige zaak conclusies te trekken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get) M. Renden.