de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 4 mei 2004, onder kenmerk 02/1193, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2005, waar namens appellant- daartoe opgeroepen- is verschenen mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uwv en waar namens gedaagde zijn verschenen [naam directeur], directeur van gedaagde, en drs. A.J. Stapel, economisch adviseur te Amsterdam.
Artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) en het Loonadministratiebesluit van 28 december 1997, Stcrt. 1987, 252 (verder te noemen: het LAB), leggen een werkgever een aantal verplichtingen op met betrekking tot de loonadministratie.
In artikel 13, derde lid, van het LAB, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, is bepaald dat de werkgever verplicht is uit eigen beweging mededeling te doen van elke verandering in de loonsom gedurende het premiebetalingstijdvak, welke er toe leidt dat het feitelijk verloonde bedrag meer dan 5%, doch ten minste een bedrag van f 5.000,- hoger is dan het loonbedrag waarop de voorschotnota is gebaseerd. Deze mededeling dient te geschieden binnen drie maanden na bedoelde verandering.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft appellant gedaagde een boete ad fl. 289,-opgelegd, omdat zij had nagelaten melding te maken van een verandering in de loonsom in 2001 van meer dan 5% en ten minste f 5.000,--.
Bij besluit van 15 november 2002 heeft appellant het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat anders dan appellant bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen, de beboete overtreding zich vóór 1 april 2002 heeft voorgedaan, zodat appellant toepassing had moeten geven aan zijn, in dit geval voor appellant gunstigere, tot 1 april 2002 gevoerde sanctiebeleid.
Appellant keert zich in hoger beroep tegen dit oordeel met het betoog dat door hem niet is vast te stellen op welke dag de overtreding is gepleegd en dat hij om die reden uitgaat van de (in de meeste gevallen voor de werkgever gunstigere) fictie dat de wijziging van de loonsom uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar heeft plaats gevonden, zodat de werkgever binnen drie maanden na die dag (uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende jaar) de verandering had moeten melden. Als deze fictie in dit geval (ook) wordt gehanteerd, moet er van worden uitgegaan dat de overtreding door gedaagde op 1 april 2002 heeft plaats gevonden en is het door appellant vanaf die datum gevoerde nieuwe, in dit geval voor gedaagde ongunstigere sanctiebeleid van toepassing.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde op enig tijdstip de op hem ingevolge artikel 13, derde lid, van het Loonadministratiebesluit rustende verplichting niet is nagekomen. Partijen verschillen van mening over het tijdstip waarop de overtreding is gepleegd en daarmee over de vraag of het oude of nieuwe sanctiebeleid moet worden toegepast. Op grond van het tot 1 april 2002 gevoerde sanctiebeleid bedraagt de boete 1%, op grond van het nieuwe sanctiebeleid 5% van het alsnog verschuldigde premiebedrag.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de door gedaagde gepleegde overtreding op of na 1 april 2002 is gepleegd, reeds, omdat niet aannemelijk is dat gedaagde na 23 december 2001 nog salarisbetalingen heeft gedaan.
Naar ter zitting door de gemachtigde van appellant is bevestigd, betekent de toepassing van het oude sanctiebeleid, gelet op artikel 7 van het Boetebesluit werkgevers, dat de boete niet zal worden opgelegd. Hierin vindt de Raad aanleiding het besluit van 9 oktober 2002 te herroepen.
De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het primaire besluit van 9 oktober 2002 wordt herroepen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644 ,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven;
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.