ECLI:NL:CRVB:2005:AU2296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3312 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van interim-manager en gezagsverhouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A.D. Bloemsma, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 11 mei 2004 geoordeeld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en betrokkene, die als interim-manager werkzaam was. Appellante betwistte de aanwezigheid van een gezagsverhouding en voerde aan dat interim-management slechts een klein onderdeel van haar bedrijfsvoering was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 1 september 2005 behandeld. Tijdens de zitting was appellante vertegenwoordigd door haar directeur, terwijl gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet aanwezig was.

De Raad overwoog dat de werkzaamheden van betrokkene van wezenlijke betekenis waren voor de bedrijfsvoering van appellante, wat een aanwijzing kan zijn voor het bestaan van een gezagsverhouding. De Raad concludeerde dat, hoewel interim-management een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering was, dit niet automatisch betekende dat er geen gezagsverhouding bestond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat aan de drie essentiële kenmerken voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.

De Raad wees erop dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante verplicht was tot loonbetaling aan betrokkene en dat de overeenkomst tussen hen bevestigde dat betrokkene maandelijks moest rapporteren over zijn werkzaamheden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

04/3312 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Maarssenbroek, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2004 met kenmerk 02/4654.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 juni 2005 waar appellante is verschenen bij haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. Bloemsma, voornoemd. Gedaagde heeft zich - met bericht vooraf - niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Op 16 augustus 2001 is appellante met de MNF Bank N.V. te Capelle aan den IJssel (hierna: de Bank) overeengekomen dat [betrokkene] (hierna: betrokkene) door haar tussenkomst met ingang van 20 augustus 2001 voor drie maanden (met eventuele verlenging) op interim-basis de functie van Hoofd Financiële Zaken bij de Bank zal vervullen. Ter waarborging van de kwaliteit van de opdrachtuitvoering zal een lid van het bureaumanagement van appellante als raadsman bij het vervullen van de opdracht beschikbaar zijn (schaduwmanagement). Deze treedt op als contactpersoon voor de opdrachtgever. Hij zal in ieder geval aanwezig zijn bij de bespreking van het plan van aanpak, de voortgangsbesprekingen en de bespreking van de afrondende rapportage.
Bij het bestreden besluit van 12 september 2002 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene deze werkzaamheden als interim-manager in privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante verrichtte.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante verplicht is geweest tot loonbetaling aan betrokkene, dat zij betrokkene met het oog op zijn persoonlijke inzet heeft geselecteerd voor het verrichten van de werkzaamheden, zodat betrokkene verplicht was de arbeid persoonlijk te verrichten en dat tussen appellante en betrokkene een gezagsverhouding heeft bestaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat interim-management een essentieel onderdeel van appellantes bedrijfsvoering uitmaakt, zodat het niet aannemelijk is te achten dat betrokkene deze werkzaamheden geheel zelfstandig en derhalve zonder de mogelijkheid van het vooraf geven van aanwijzingen of het achteraf uitvoeren van controle door appellante - al dan niet door middel van een schaduwmanager - kan verrichten, los van het feit dat van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. De rechtbank ziet haar oordeel bevestigd in de op 16 augustus 2001 tussen appellante en betrokkene afgesloten overeenkomst waaruit blijkt dat betrokkene maandelijks aan appellante dient te rapporteren met betrekking tot de voortgang van de werkzaamheden. De rechtbank heeft appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen omdat verzekeringsplicht immers uit de wet voortvloeit. Dit beginsel brengt volgens de rechtbank niet mee dat gedaagde gehouden is op grond van eerder gemaakte fouten betrokkene in strijd met de wettelijke bepalingen niet-verzekeringsplichtig te achten.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden met als voornaamste grief dat tussen haar en betrokkene geen gezagsverhouding heeft bestaan. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, ook al zou interim-management een essentieel onderdeel vormen van haar bedrijfsvoering, hetgeen zij bestrijdt omdat het slechts één van haar drie taakgebieden is, nog niet is gegeven dat daarmee een gezagsverhouding aanwezig is. De feitelijke omstandigheden waaronder betrokkene zijn werkzaamheden uitvoerde verschilden naar haar mening wezenlijk van de situaties die in de uitspraken van de Raad van 12 december 2002 (RSV 2003/26) en 20 juni (de Raad neemt aan: juli) 2000 (RSV 2000/240) aan de orde waren. Appellante meent steun te vinden voor haar standpunt in de uitspraken van de Raad van 17 februari 2000 (RSV 2000/70) en 27 mei 2004, MS 2004, 184.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten omdat aan de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer, is voldaan.
De Raad verwijst naar de hieraan door de rechtbank gewijde overwegingen, welke hij onderschrijft.
De Raad merkt daarbij nog op dat het gegeven dat werkzaamheden van wezenlijke betekenis zijn voor de bedrijfsvoering onder omstandigheden een aanwijzing kan vormen voor het bestaan van een gezagsverhouding. Bij gebreke van andere aanwijzingen volstaat dat niet om een gezagsverhouding aan te nemen. In zijn uitspraken van 17 februari 2002 en 27 mei 2004 heeft de Raad overwogen dat, anders dan in het onderhavige geval, die andere aanwijzingen niet aanwezig waren. In de overige door appellante aangehaalde uitspraken waren die andere aanwijzingen naar het oordeel van de Raad zoals ook in het onderhavige geval juist wel aanwezig.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.