ECLI:NL:CRVB:2005:AU2188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3569 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van korting op WW-uitkering in verband met FPU-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de korting die is toegepast op de WW-uitkering van appellant terecht is. Appellant, die van 1964 tot 1997 bij de Koninklijke Marine heeft gewerkt, heeft per 1 mei 1997 gebruik gemaakt van de FPU-regeling. Na beëindiging van zijn dienstverband als metaalarbeider in 2001, heeft hij een WW-uitkering aangevraagd. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering, maar heeft ook de FPU-uitkering in mindering gebracht op de WW-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelt dat de FPU-uitkering van appellant moet worden aangemerkt als een uitkering die gelijkgesteld is aan een ouderdomspensioen, en dat de korting op de WW-uitkering terecht is toegepast. De Raad stelt vast dat de FPU-regeling voldoet aan de voorwaarden voor een regeling tot vervroegde uittreding, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korting op de WW-uitkering niet in strijd is met het verbod van reformatio in peius. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad concludeert dat de beslissing van het Uwv om de FPU-uitkering in mindering te brengen op de WW-uitkering op goede gronden is genomen, en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

02/3569 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 11 juni 2002, nr. 01/1118 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 juli 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen, omdat hem is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Bij brief van 10 augustus 2004 zijn door de Raad vragen gesteld aan gedaagde, welke bij brief van 18 november 2004 zijn beantwoord. Appellant heeft bij schrijven van 22 februari 2005 gereageerd op laatstgenoemde brief van gedaagde.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 maart 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. De Raad heeft opnieuw besloten het onderzoek te heropenen, omdat hem is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Bij brief van 24 maart 2005 heeft de Raad wederom een aantal vragen aan gedaagde voorgelegd, welke door gedaagde bij schrijven van 20 mei 2005 (met bijlage) zijn beantwoord.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft van 1964 tot 1 mei 1997 gewerkt bij de Koninklijke Marine. Hij heeft per 1 mei 1997 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om uit te treden en vanaf die datum ontvangt hij een zogeheten FPU-uitkering (flexibel pensioen en uittreden). Appellant was op het moment van uittreden 55 jaar oud.
2.2. Met ingang van 7 oktober 1999 is appellant als metaalarbeider in dienst getreden bij de vennootschap onder firma Elisabeth te Harlingen. Wegens het einde van het project is dat dienstverband per 31 maart 2001 beëindigd, in verband waarmee appellant op 3 april 2001 een WW-uitkering en een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) heeft aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 30 mei 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 2 april 2001 recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering voor de duur van 5 jaar en bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 2 april 2001 een uitkering ingevolge de TW toegekend.
3.1. Appellant heeft bij schrijven van 25 juni 2001 bezwaar gemaakt tegen de door gedaagde toegepaste korting op de toegekende WW-uitkering in verband met zijn FPU-uitkering, van welke korting hem is gebleken uit een betaalspecificatie d.d. 7 juni 2001. Hij verzoekt daarbij de toegekende WW-uitkering ongekort uit te betalen en geeft aan dat alsdan de toegekende TW-uitkering dient te worden ingetrokken.
3.2. Bij besluit van 9 november 2001 is appellant meegedeeld dat gedaagde, onder toepassing van artikel 34 van de WW, het door appellant ontvangen flexibel pensioen in mindering brengt op diens WW-uitkering, hetgeen meebrengt dat appellants WW-uitkering vanaf 2 april 2001 f 17,43 bruto per dag bedraagt. Het bezwaar van appellant, door gedaagde gericht geacht tegen het besluit van 9 november 2001, is door gedaagde bij besluit van 26 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant pensioeninkomsten heeft terwijl hij tegelijkertijd een WW-uitkering ontvangt. Nu de pensioeninkomsten van appellant naar het oordeel van de rechtbank niet onder de uitzondering van artikel 34, zevende lid, van de WW vallen, heeft gedaagde naar haar oordeel de pensioeninkomsten terecht op de WW-uitkering in mindering gebracht. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde niet heeft beslist in strijd met het zogenoemde verbod van reformatio in peius omdat appellant in de bezwaarfase materieel niet in een slechtere positie is gekomen.
5. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat de door hem ontvangen FPU-uitkering ten onrechte in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering. Hij stelt daartoe dat de FPU-uitkering niet is aan te merken als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34 van de WW, nu de FPU-uitkering geen levenslange uitkering is. Voorts heeft appellant wederom gesteld dat redelijke toepassing van artikel 34, zevende lid, van de WW meebrengt dat inkomsten die reeds vóór het genieten van de WW-uitkering werden genoten niet op de WW-uitkering in mindering worden gebracht, alsmede dat met het bestreden besluit is beslist in strijd met het verbod van reformatio in peius.
6. Gedaagde heeft in verweer gesteld dat de FPU-uitkering van appellant moet worden aangemerkt als een voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdoms-pensioen gelijkgestelde uitkering. Hij verwijst hiertoe naar de op artikel 34, achtste lid, van de WW gebaseerde regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen; Stcrt. 1991, 244 (hierna: de regeling Gelijkstelling). Gedaagde heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de FPU-uitkering moet worden aangemerkt als een uitkering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling Gelijkstelling: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedags-voorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. In zijn schrijven van 20 mei 2005 heeft gedaagde tevens het stand-punt ingenomen dat de FPU-uitkering moet worden aangemerkt als een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling, nu de hier van toepassing zijnde FPU-regeling aan de in artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling gegeven omschrijving van een regeling tot vervroegde uittreding voldoet. Voorts heeft gedaagde zich gesteld achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat artikel 34, zevende lid, van de WW in het voorliggende geval niet van toepassing is en dat bij het bestreden besluit niet is beslist in strijd met het verbod van reformatio in peius.
7. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
7.1. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de regeling op basis waarvan appellant de FPU-uitkering ontvangt, dient te worden aangemerkt als een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling, omdat de FPU-regeling voldoet aan de in artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling gegeven omschrijving van een regeling tot vervroegde uittreding. Op grond van zijn dienstbetrekking bij de Koninklijke Marine had appellant met ingang van 1 april 1997, de datum waarop de FPU-regeling in werking is getreden, de mogelijkheid van die regeling gebruik te maken, hetgeen hij met ingang van 1 mei 1997 daadwerkelijk heeft gedaan. De FPU-regeling voorziet, naar tussen partijen niet in geschil is, in een periodieke uitkering die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden. Tevens voorziet de FPU-regeling in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten. De Raad verwijst daartoe naar artikel 1.5, tweede lid, van de FPU-regeling waarin is bepaald dat die regeling er op is gericht de deelnemers in staat te stellen in een deelnemingsperiode van minimaal 35 jaren bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een uitkeringsniveau te bereiken van 70% van de berekeningsgrondslag. De omstandigheid dat de regeling tevens de deelnemers de mogelijkheid biedt om te opteren voor een FPU- uitkering vanaf de leeftijd van 55 jaar tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel. Hij wijst er daartoe op dat uit artikel 1.5, eerste lid, van de FPU-regeling blijkt dat de FPU-regeling door de sociale partners is overeengekomen ter vervanging van de voordien bestaande VUT-regeling. In de omstandigheid dat de FPU-regeling een andere opzet heeft dan de voordien bestaande VUT-regeling ziet de Raad, nu het oogmerk van de sociale partners is geweest om de VUT-regeling te vervangen door de FPU-regeling, onvoldoende grond voor het oordeel dat de FPU-regeling niet is aan te merken als een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling.
7.2. Voorgaande overwegingen brengen mee dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden het besluit heeft gehandhaafd om de FPU-uitkering van appellant met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met artikel 34, achtste lid, van de WW en de op die bepaling gebaseerde regeling Gelijkstelling, in mindering te brengen op de aan appellant toegekende WW-uitkering.
7.3. Voorts kan de Raad zich stellen achter het oordeel van de rechtbank dat, nu de dienstbetrekking waaruit appellant werkloos is geworden (de dienstbetrekking bij de vennootschap onder firma Elisabeth) niet door appellant werd vervuld naast de dienstbetrekking op grond waarvan hij met ingang van 1 mei 1997 een FPU-uitkering ontvangt (de dienstbetrekking bij de Koninklijke Marine), artikel 34, zevende lid, van de WW in het voorliggende geval niet van toepassing is, nu de tekst van die bepaling zich daartegen reeds verzet. Ook ziet de Raad met de rechtbank, gelet op de feitelijke gang van zaken, geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius. Hij overweegt daartoe dat gedaagde niet door het bezwaarschrift van appellant is overgegaan tot het in mindering brengen van de FPU-uitkering op de aan appellant toegekende WW-uitkering, nu uit dat bezwaarschrift blijkt dat de bezwaren van appellant waren gericht tegen de reeds op de WW-uitkering toegepaste korting in verband met de door appellant ontvangen FPU-uitkering.
7.4. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RW188