de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 16 juni 2003, nr. AWB 02/1042, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft de Raad een op 11 september 2003 ten aanzien van gedaagde genomen besluit toegezonden, alsmede een aanvulling op dat besluit van 10 november 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat te Uden.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Gedaagde was tot 5 oktober 2001 werkzaam als algemeen medewerker in dienst van Van Rhee’s Handelsmaatschappij B.V. te Veghel (hierna: werkgever). Met ingang van die datum heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst door opzegging beëindigd.
Op 21 oktober 2001 heeft gedaagde bij appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 21 november 2001 heeft appellant deze uitkering met ingang van
8 oktober 2001 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij het bestreden besluit van 2 april 2002 heeft appellant dat standpunt na gemaakt bezwaar gehandhaafd. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat gedaagde bij zijn werkgever in 1997 de veiligheidsregels heeft overtreden en in 1998 moedwillige vernielingen heeft aangericht en, dat bij gedaagde sprake is van een hoog ziekteverzuim dat door zijn werkgever wordt gezien als een grote bron van ergernis waarop gedaagde een aantal keren is aangesproken. Tenslotte heeft appellant zich gebaseerd op de gang van zaken rondom gedaagdes ziekmelding van 28 mei 2001. Gedaagde is opgeroepen door de Arbo-arts maar heeft daaraan aanvankelijk geen gehoor gegeven en heeft zich ook niet bij de werkgever vervoegd. Nadien zou gedaagde zonder afmelding niet op een afspraak met de Arbo-arts op 7 juni 2001 zijn verschenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van 2 april 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat gedaagde door zijn werkgever reeds in 1997 schriftelijk is aangesproken op het overtreden van de veiligheidsvoorschriften en in 1998 aansprakelijk is gesteld voor de door hem veroorzaakte schade. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat bij gedaagde sprake is van een hoog ziekteverzuim, maar dat niet kan worden gezegd dat gedaagde zich hiermee verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn ziekmeldingen de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zouden kunnen hebben. Met betrekking tot de gang van zaken rondom de ziekmelding van 28 mei 2001 was de rechtbank van oordeel dat gedaagde een verwijt kan worden gemaakt omdat hij zich zonder gegronde reden heeft afgemeld voor het spreekuur van de bedrijfsarts op 7 juni 2001. De rechtbank heeft echter niet tot het oordeel kunnen komen dat hij hieruit rede-lijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn handelwijze zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben, te meer niet nu gedaagde een second opinion had aangevraagd omdat hij het niet eens was met het al eerder door de bedrijfsarts ingenomen standpunt dat hij geschikt was voor zittend werk.
3. Blijkens het hoger beroepschrift kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1. Appellant erkent dat de voorvallen uit 1997 en 1998 niet direct hebben geleid tot gedaagdes ontslag en dat het veelvuldig ziekteverzuim gedaagde op zichzelf niet kan worden verweten. Appellant is echter van mening dat, gezien het veelvuldige ziekteverzuim en het ongenoegen daarover van de werkgever, gedaagde kon vermoeden dat zijn arbeidsongeschiktheid nauwlettend in de gaten zou worden gehouden. In dat licht bezien kan gedaagde volgens appellant worden verweten dat hij, na de spoedcontrole door de bedrijfsarts op 31 mei 2001, waarbij hij arbeidsgeschikt werd verklaard voor zittend werk, op 1 juni 2001 niet op zijn werk is verschenen en dat hij op 7 juni 2001 zonder deugdelijke grond niet is verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts.
3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep op het nadere standpunt gesteld dat een algehele weigering van de WW-uitkering niet op haar plaats is, omdat niet is gebleken dat het veelvuldig ziekteverzuim onterecht is geweest, en gedaagde niet terstond na 1 juni 2001 schriftelijk op enige consequentie van zijn gedrag is gewezen en omdat gedaagde, zij het te laat, om een second opinion heeft verzocht. Daarom heeft appellant bij het nadere besluit van 11 september 2003, zoals aangevuld bij besluit van 10 november 2003, de eerder opgelegde maatregel gewijzigd en de WW-uitkering, met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW, voor een periode van 26 weken gedeeltelijk geweigerd door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad merkt vooreerst op dat hij het nadere besluit van 11 september 2003, zoals aangevuld bij besluit van 10 november 2003, aanmerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb juncto artikel 6:24 van die wet in de onderhavige procedure wordt beoordeeld. Omdat het hoger beroep is ingesteld door het bestuursorgaan en dienst grief zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde, anders dan appellant bij het bestreden besluit heeft aangenomen, niet verwijtbaar werkloos is geworden, ziet de Raad aanleiding deze grief eerst te beoordelen.
4.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de Raad als vaststaand aan dat gedaagde op 31 mei 2001 tijdens een spoedcontrole door de bedrijfsarts geschikt is bevonden voor het verrichten van zittende werkzaamheden, maar dat gedaagde desondanks op 1 juni 2001 zonder bericht niet is verschenen bij zijn werkgever. Bovendien staat genoegzaam vast dat gedaagde, nadat hij op 6 juni 2001 in aangepaste werkzaamheden had hervat maar zich na enkele uren wederom ziek had gemeld, zonder deugdelijke grond geen gevolg heeft gegeven aan een oproep voor een spoedcontrole door de bedrijfsarts op 7 juni 2001. Gedaagde heeft ter zitting erkend dat hij de oproep voor deze controleafspraak wel had ontvangen maar dat hij deze afspraak was vergeten. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, tegen de achtergrond van de reeds vertroebelde arbeidsrelatie met zijn werkgever, redelijkerwijs moeten begrijpen dat deze gedragingen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
4.3. De grief van appellant treft derhalve doel. De Raad ziet daarin grond de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
4.4. Bij het bestreden besluit van 2 april 2002 heeft appellant na gemaakt bezwaar het standpunt gehandhaafd dat de door gedaagde aangevraagde WW-uitkering blijvend en geheel moet worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij het nieuwe besluit van 11 september 2003, zoals aangevuld bij besluit van 10 november 2003, wordt evenwel de door gedaagde aangevraagde WW-uitkering met ingang van 8 oktober 2001 gedeeltelijk geweigerd door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35 over een periode van 26 weken. Naar het oordeel van de Raad moet dit nieuwe besluit worden geacht in de plaats te zijn gesteld van het bestreden besluit, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht. Het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit is daarmee komen te vervallen, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.5. Met betrekking tot het beroep tegen het nieuwe besluit overweegt de Raad als volgt. Het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW leidt ertoe dat in het geval de werknemer de in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen, de WW-uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval de WW-uitkering gedeeltelijk wordt geweigerd door het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken te verlagen van 70 naar 35. De Raad stelt vast dat appellant, blijkens het nieuwe besluit, tot de conclusie is gekomen dat laatstbedoelde situatie zich hier voordoet en dat hij de eerder opgelegde maatregel dienovereenkomstig heeft gewijzigd. De Raad kan zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, stellen achter de door appellant bij het nieuwe besluit aangenomen mate van verwijtbaarheid.
4.6. Het beroep tegen het nieuwe besluit dient, gelet op het bovenstaande, ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2002 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 september 2003, zoals aangevuld bij besluit van 10 november 2003, ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde het in beroep betaalde griffierecht van € 29,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.