[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G.F. Kortooms hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer AWB 01/2476 WW, op 5 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend waarop namens appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 2004. Naar aanleiding van die behandeling is geconcludeerd dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
De Raad heeft vervolgens op 11 november 2004 een aantal vragen aan gedaagde voorgelegd, welke vragen gedaagde heeft beantwoord. Naar aanleiding van die beantwoording is namens appellante een reactie ingebracht.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van 29 juni 2005, bij welke gelegenheid appellante, na daartoe te zijn opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Kortooms voornoemd, terwijl gedaagde, na daartoe te zijn opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door H.B. Verhappen, medewerker bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1963, is in 1992, na een studie zang, afgestudeerd aan het conservatorium. Sinds 5 september 1994 was zij werkzaam als receptioniste/telefoniste bij Ericsson Telecommunicatie B.V. (hierna Ericsson), laatstelijk gedurende 19 uur per week. Op 2 maart 2000 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op
23 augustus 2000 is zij op tijdelijke basis in dienst getreden bij De Nederlandse Operastichting (hierna DNO) ten behoeve van een project. In november 2000 heeft appellante gedurende de helft van haar werktijd haar werkzaamheden bij Ericsson hervat, in december 2000 werkte zij weer in de volle overeengekomen omvang. Appelante heeft per 1 juni 2001 ontslag genomen bij Ericsson. Op 28 juni 2001 eindigde de dienstbetrekking bij DNO.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde de door appellante aangevraagde WW-uitkering per 2 juli 2001 blijvend en geheel geweigerd. Gedaagde heeft die weigering gebaseerd op de overweging dat appellante per laatstgenoemde datum verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij ontslag had genomen bij haar voorlaatste werkgever, Ericsson, terwijl redelijkerwijs van haar verwacht kon worden dat zij was blijven werken.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
6 november 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante aan de werkzaamheden voor DNO geen zelfstandig recht op WW kon ontlenen omdat zij in de 39 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid bij DNO aldaar niet gedurende 26 weken werkzaam is geweest. Volgens gedaagde betekent dit dat derhalve tevens beoordeeld moet worden of appellante verwijtbaar werkloos is geworden uit het dienstverband met Ericsson en moet worden bezien of appellante door het uit die dienstbetrekking genomen ontslag een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen. Volgens gedaagde konden de door appellante aangevoerde gronden het beëindigen van die dienstbetrekking om medische redenen niet rechtvaardigen om welke reden gedaagde er van uit gaat dat de per 2 juli 2001 ingetreden werkloosheid verwijtbaar is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellante in haar dienstbetrekking bij DNO geen zelfstandig recht had opgebouwd en dat derhalve bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid dient te worden bezien welk verwijt appellante treft ten aanzien van haar ontslagname bij Ericsson. Wat die zogenoemde doorwerking van de verwijtbare werkloosheid betreft heeft de rechtbank overwogen dat appellante ontslag heeft genomen uit een dienstverband op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, terwijl niet is gebleken dat aan de voortzetting van dit dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien gedaagde te veroordelen in de proceskosten, met het oog op het feit dat appellante beroep had ingesteld in verband met het uitblijven van een besluit op bezwaar.
Naar aanleiding van de beantwoording van de vraagstelling van de Raad van
11 november 2004 en het verhandelde ter zitting is gebleken dat gedaagde zich niet langer stelt achter de inhoud van het bestreden besluit. De Raad stelt vast dat gedaagde niet langer van mening is dat hier sprake is van de zogenoemde doorwerking van verwijtbare werkloosheid, maar dat de werkloosheid uit de beide dienstbetrekkingen afzonderlijk beoordeeld dient te worden. De Raad onderschrijft dat standpunt. Ten aanzien van het dienstverband met DNO stelt de Raad vast dat appellante niet voldeed aan de vereisten uit het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet, zodat beoordeeld dient te worden of appellante in de 39 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Op basis van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting, concludeert de Raad met gedaagde dat appellante in de referteperiode gedurende 17 of 18 weken als werknemer arbeid heeft verricht, zodat ter zake van de werkloosheid uit de dienstbetrekking bij DNO per 2 juli 2001 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan.
Ten aanzien van de werkloosheid uit de dienstbetrekking bij Ericsson is de Raad met gedaagde van oordeel dat er niet zodanige bezwaren tegen de voortzetting van dat dienstverband waren dat die voortzetting niet redelijkerwijs van appellante kon worden gevergd. Weliswaar was appellante in een eerder stadium uitgevallen voor haar werkzaamheden, maar het is de Raad niet gebleken dat er ten tijde van de ontslagname een acute medische noodzaak was om te stoppen met die werkzaamheden, te minder nu haar werkgever appellante ruimte en medewerking bood om de door haar geambieerde carrière in de muziek te realiseren. Dat het appellante zwaar viel om de werkzaamheden bij Ericsson, met het oog op die ambities en mede in het licht van de eerdere uitval, met haar werkzaamheden bij DNO te combineren en dat die combinatie waarschijnlijk ook niet bevorderlijk zal zijn geweest voor haar welbevinden, was echter geen reden om het dienstverband met Ericsson te beëindigen. Zoals appellante zelf ook ter zitting heeft aangegeven heeft zij van de bedrijfsarts ook niet een dergelijk advies gekregen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de werkloosheid uit het dienstverband met Ericsson appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad wijst er daarbij overigens op dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellante per 1 juni 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat appellante zich primair richtte op een baan in de muziek doet aan die beschikbaarheid immers niet af.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit op een geheel onjuiste grondslag berust. Om die reden dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Gelet op het feit dat ten aanzien van de werkloosheid uit beide dienstbetrekkingen thans zowel andere data, een andere eerste werkloosheidsdag als een andere wettelijke grondslag van toepassing zijn dan die waarop de voorafgaande besluitvorming is gebaseerd, ziet de Raad geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Gedaagde zal derhalve opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 563,50, ter zake van proceskosten in eerste aanleg en € 966,-- ter zake van proceskosten in hoger beroep, derhalve totaal
€ 1.529,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij ten laste van gedaagde een veroordeling tot betaling van proceskosten is uitgesproken;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.529,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.