[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2003, nummer 02-676 Waz, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht en waar namens gedaagde – zoals tevoren was bericht – niemand is verschenen.
Appellant was werkzaam als timmerman in de nieuwbouw toen hij op 13 mei 1987 zijn werkzaamheden in verband met lage-rugklachten moest staken. Aan hem zijn met ingang van 11 mei 1988 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk sedert 1 juni 1990 werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant exploiteerde vanaf eind 1991 een onderhoudsbedrijf, aanvankelijk samen met een compagnon en sedert 1 mei 1996 als zelfstandige.
Met ingang van 1 juni 1996 zijn appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ingetrokken. Hieraan lag een beoordeling ten grondslag volgens welke appellant in staat was in passend werk een inkomen te realiseren dat circa 10% lager lag dan zijn zogeheten maatmaninkomen.
Op 12 december 1998 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven in verband met rugklachten niet zijn normale werkzaamheden te kunnen verrichten. In april 1999 heeft appellant een hernia-operatie ondergaan.
Met ingang van 26 april 1999 heeft gedaagde aan appellant op grond van artikel 43a van de WAO een uitkering ingevolge die wet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 21 maart 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij een telefonisch contact in verband met de vaststelling van een datum voor een hoorzitting in verband met appellants bezwaar heeft appellants echtgenote tegenover gedaagde melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met rechterarmklachten. Nadere informatie heeft uitgewezen dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige op 10 november 2000 volledig heeft gestaakt in verband met een nekhernia.
Bij besluit van 6 maart 2001 is appellants bezwaar tegen de herziening van zijn WAO-uitkering bij besluit van 21 maart 2000 ongegrond verklaard.
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft geleid tot toekenning bij besluit van 17 juli 2001van een uitkering ingevolge deze wet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 februari 2000. Bij besluit van 18 juli 2001 is deze uitkering per 17 mei 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Na onderzoek in verband met appellants in november 2000 toegenomen klachten
heeft gedaagde bij besluit van 20 november 2001 geweigerd appellants uitkeringen ingevolge de WAO en de WAZ te herzien, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid onverminderd 25 tot 35% bedroeg. Voorts is bij besluit van
27 november 2001 de over de periode van 17 mei 2000 tot en met 30 november 2001 te veel betaalde WAZ-uitkering ten bedrage van f 24.151,11 (€ 10.959,30) van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 16 januari 2002 heeft appellant zich in verband met toegenomen rugklachten per 12 januari 2002 ziekgemeld.
Bij het bestreden besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde zijn besluiten van 20 november 2001 en 27 november 2001 na bezwaar gehandhaafd. Ten aanzien van de weigering appellants uitkeringen te herzien is daarbij overwogen dat appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ongewijzigd zijn gebleven. Met betrekking tot de terugvordering is opgemerkt dat het besluit van 18 juli 2001 rechtens onaantastbaar is geworden en dat gedaagde op grond van artikel 58 (bedoeld zal zijn: 63) van de WAZ verplicht is hetgeen te veel is betaald, terug te vorderen.
In beroep is namens appellant gesteld “dat in ieder geval naar aanleiding van het in zijn herzieningsverzoek naar voren gebrachte, ook voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat eiser, ingaande 17 mei 2000 en in ieder geval vanaf 16 januari 2002, voor een hoger percentage dan 15/25 arbeidsongeschikt was”.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht appellants verzoek om herziening van het besluit van 18 juli 2001, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAZ werd gesteld op 25 tot 35%, heeft afgewezen. Met betrekking tot de terugvordering overwoog de rechtbank dat met het besluit van 18 juli 2001 vaststaat dat gedaagde in de periode van 17 mei 2000 tot en met 30 november 2001 ten onrechte een uitkering ingevolge de WAZ heeft betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dit bedrag derhalve op goede gronden heeft teruggevorderd.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft bezien als (een handhaving van) een weigering van gedaagde terug te komen van zijn besluit van 18 juli 2001. Onder de gedingstukken bevindt zich geen verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 18 juli 2001 (en het – door de rechtbank wel genoemde, maar niet bij de toetsing betrokken – besluit van 21 maart 2000). Het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 20 november 2001 was het sluitstuk van een herbeoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van de melding van toegenomen klachten in november 2000. Naar aanleiding van die melding is onderzoek verricht, waarna gedaagdes adviseurs zich op het standpunt hebben gesteld dat sprake was van klachten die niet verzekerd waren ingevolge de WAO en de WAZ.
De door appellant gestelde toename van zijn arbeidsongeschiktheid moet derhalve worden bezien in het licht van de artikelen 37 van de WAO en 13 van de WAZ. In deze artikelen is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% niet wordt herzien indien de uitkeringsgerechtigde – kort gezegd – voor zijn resterende verdiencapaciteit niet verzekerd is en de toeneming van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan de betrokkene zijn uitkering ontvangt.
Ten aanzien van de WAZ-uitkering merkt de Raad op dat uit de gedingstukken niet zonder meer blijkt dat appellant voor zijn resterende verdiencapaciteit niet verzekerd was, nu uit diverse stukken naar voren komt dat hij tot 31 december 1999 als zelfstandige werkzaam is geweest. De Raad wijst op het rapport d.d. 8 december 2000 van de arbeidsdeskundige Peek en op de brief met bijlagen d.d. 26 juni 2001 van administratiekantoor Krijgman.
Bij de toepassing van genoemde artikelen ligt voorts de vraag voor of een eventuele toename van arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan terzake waarvan appellant zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient te worden beoordeeld of er mogelijk sprake was van een toeneming van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de oorspronkelijke klachten, welke beoordeling weer uiteenvalt in een medische en een arbeidskundige component.
Met betrekking tot de eerste vraag stelt de Raad vast dat deze weliswaar is betrokken bij de advisering aan gedaagde, doch dat hieromtrent geen oordeel in het besluit van
20 november 2001 is neergelegd. In bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid weliswaar voortkomt uit nekklachten, terwijl hij uitkeringen ingevolge de WAO en de WAZ genoot in verband met rugklachten, doch dat zijn nekklachten niet losstaan van de rugklachten. Appellant stelt zich op het standpunt dat het heel goed mogelijk is dat hij zich door zijn rugklachten anders is gaan bewegen, waardoor hij ook klachten van de nek kreeg. In de hoorzitting is aan appellant toegezegd dat aan de bezwaarverzekeringsarts zal worden voorgelegd of het aannemelijk is te achten dat de nekklachten in verband staan met de rugklachten en dat in de beslissing op bezwaar daarop nader zal worden ingegaan.
Naar aanleiding van de desbetreffende vraagstelling is door de bezwaarverzekeringsarts slechts opgemerkt dat er ten aanzien van de nekklachten geen nieuwe aspecten naar voren gekomen zijn. In het bestreden besluit wordt op dit onderwerp niet ingegaan.
Volgens vaste jurisprudentie ten aanzien van bepalingen als artikel 37, tweede lid, van de WAO en artikel 13, tweede lid, van de WAZ moet in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans in het voordeel van de betrokkene doorslaan en is er geen aanleiding om bij het toepassen van deze bepalingen het oorzakelijk verband met de oorspronkelijke aandoening eng op te vatten.
Naar het oordeel van de Raad had in het onderhavige geval, waarin eerst sprake was van discusproblemen in de lumbale en later van soortgelijke problemen in de cervicale wervelkolom, en waarin derhalve niet zonder meer vaststond dat kennelijk sprake is van een andere oorzaak van arbeidsongeschiktheid, een zorgvuldig onderzoek door een (bezwaar)verzekeringsarts moeten plaatsvinden, waarbij gegevens van de behandelend arts(en) hadden moeten worden betrokken. Een dergelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden, ook niet nadat dit onderwerp tijdens de hoorzitting ter sprake was gekomen en appellant was toegezegd dat hierover een gerichte vraagstelling aan de bezwaarverzekeringsarts zou worden voorgelegd. De reactie die hierop namens de bezwaarverzekeringsarts is gegeven, kan niet adequaat worden genoemd.
De Raad merkt in dit kader nog op niet van doorslaggevend belang te achten dat de revalidatiearts Rockx in zijn (door appellants gemachtigde in eerste aanleg overgelegde) brief van 12 februari 2003 heeft opgemerkt geen duidelijke relatie te zien tussen de in november 2000 ontstane nekklachten en de reeds langere tijd aanwezige rugklachten. Dat geen sprake is van een duidelijke relatie wil immers niet zeggen dat kennelijk sprake is van een andere oorzaak als bedoeld in de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen zoals deze volgens ‘s Raads jurisprudentie moeten worden uitgelegd.
Voorts merkt de Raad op dat ook overigens het bestreden besluit gebreken vertoont. Indien al sprake zou zijn van een kennelijk andere oorzaak van arbeidsongeschiktheid, dan rijst de vraag of de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van appellants rugklachten ongewijzigd is gebleven. Zoals hiervoor al is opgemerkt, bestaat deze beoordeling uit een medische en een arbeidskundige kant. De Raad kan gedaagde volgen waar deze stelt dat appellants arbeidsbeperkingen ten gevolge van zijn rugklachten voorafgaand aan het besluit van 20 november 2001 ongewijzigd waren gebleven. In de gedingstukken is voor een verandering daarin geen aanknopingspunt te vinden. De Raad merkt daarbij op dat de toename van appellants rugklachten in januari 2002 hierbij buiten beschouwing moet blijven. Aan de arbeidskundige kant van de beoordeling is gedaagde evenwel geheel voorbij gegaan.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op het primaire besluit van 20 november 2001, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
Met betrekking tot het terugvorderingsbesluit kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Met het besluit van 18 juli 2001 staat vast dat appellant met ingang van 17 mei 2000 recht had op een WAZ-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Gedaagde heeft deze uitkering abusievelijk betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op grond van artikel 63 van de WAZ dient gedaagde deze onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij over het terugvorderingsbesluit is beslist.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het primair besluit van 20 november 2001 is gehandhaafd, ongegrond is verklaard.
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre, onder gegrondverklaring van het beroep;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op appellants bezwaar tegen het besluit van 20 november 2001 met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2005.