ECLI:NL:CRVB:2005:AU1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1193 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de blijvende weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, geboren in 1971, was werkzaam als bankwerker/operator bij Zuid-Limburgse Staalbouwers B.V. en heeft op 19 april 2002 een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 15 april 2002. De werkgever had de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verschil van mening over de werkzaamheden, waarbij geen van beide partijen een duidelijk verwijt kon worden gemaakt. Het Uitvoeringsinstituut heeft echter geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich niet aan de instructies van de werkgever hield en conflicten had veroorzaakt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 juli 2005, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut onvoldoende feitelijke grondslag had. De Raad stelde vast dat, hoewel er conflicten waren tussen appellant en de werkgever, niet duidelijk was wat de aard van deze conflicten was en of appellant voldoende was gewaarschuwd dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet voorzienbaar was voor appellant, en dat er geen grond was om aan te nemen dat hij verwijtbaar had gehandeld.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut een nieuw besluit op de bezwaren van appellant moet nemen. Tevens is het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,-- voor rechtsbijstand in beide instanties. De Raad heeft ook bepaald dat het Uitvoeringsinstituut het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

04/1193 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder registratienummer Awb 02/1923 WW op 16 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant is verschenen bij mr. T.C. van der Meulen, kantoorgenote van mr. Sigmond voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1971, is op 1 september 2001 als bankwerker/operator in dienst getreden van Zuid-Limburgse Staalbouwers B.V. te Simpelveld (hierna: werkgever). Op 7 maart 2002 heeft de werkgever zich gericht tot de kantonrechter te Heerlen met het verzoek de arbeidsovereenkomst per 15 april 2002 te ontbinden. Daartoe heeft de werkgever gesteld dat tussen partijen een verschil van mening is ontstaan omtrent de invulling van de door appellant te verrichten werkzaamheden. Tevens is daarbij aangegeven dat aan geen der partijen een duidelijk verwijt kan worden gemaakt. Bij verweerschrift van dezelfde datum heeft appellant de juistheid van de stellingen van de werkgever onderschreven en heeft hij geconstateerd dat de verschillen in opvatting onoverbrugbaar zijn en dat een zinvolle voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk is. De kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 12 maart 2002 de arbeidsovereenkomst per 15 april 2002 ontbonden.
Appellant heeft op 19 april 2002 een WW-uitkering aangevraagd.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft gedaagde onderzoek verricht bij de werkgever en is appellant gehoord. Dit onderzoek heeft gedaagde geleid tot de conclusie dat appellant, ondanks het gestelde in de procedure voor de kantonrechter, verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 1 juli 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2002 blijvend geheel geweigerd. Volgens gedaagde had appellant zich bij zijn werkgever zo gedragen dat hij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Volgens gedaagde bestond het gedrag daaruit dat hij na herhaaldelijk verzoek van de werkgever de aanwijzingen van de werkgever niet opvolgde waardoor appellant de productienorm niet haalde en er conflicten ontstonden. Bovendien acht gedaagde het verwijtbaar dat appellant accoord is gegaan met de beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werkgever.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
11 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard
In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat niet duidelijk is op welke feitelijke en juridische grondslag het bestreden besluit is gebaseerd en voorts aangevoerd dat gedaagde onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre appellant verwijtbaar tegenover de werkgever heeft gehandeld en of dat gedrag voorzienbaar tot een ontslag had moeten leiden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar ter zitting namens gedaagde is bevestigd, berust de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering in het bestreden besluit uitsluitend op artikel 24, eerste lid, aanhef, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Naar het oordeel van de Raad ontbeert dat besluit een toereikende feitelijke grondslag. De Raad onderkent dat er tussen appellant en diens werkgever conflicten waren gerezen, maar uit de stukken komt niet naar voren wat de aard of de inhoud van die conflicten was en welke belangen daarbij voor de werkgever op het spel stonden. Van de enige concrete handeling van appellant waar de werkgever blijkens de stukken niet mee instemde, te weten het boren van gaten in twee of drie stalen platen tegelijk, heeft appellant gesteld dat dat werd goedgekeurd als de productie moest worden gehaald. Uit de stukken blijkt niet dat de werkgever dat betwistte. De overige gegevens geven weliswaar aanleiding te veronderstellen dat appellant de productienorm niet haalde en dat hij zich niet steeds hield aan de instructies van de werkgever, maar dat appellant zich ook moest realiseren dat dit tot het einde van de dienstbetrekking zou kunnen leiden blijkt niet uit de stukken; in het bijzonder moet de werkgever appellant op enigerlei wijze hebben gewaarschuwd. Dat de dienstbetrekking zou eindigen, was derhalve in het licht van de voorhanden zijnde gegevens niet voorzienbaar.
De Raad wijst er voorts op dat gedaagde het standpunt met betrekking tot de verwijtbaarheid in verband met de ten onrechte door appellant gedane ziekmelding niet langer handhaaft, zodat ook in die ziekmelding geen grond is gelegen om verwijtbaarheid aan de zijde van appellant aan te nemen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op de bezwaren van appellant dienen te nemen.
De Raad ziet aanleiding om onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken welke kosten worden begroot op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve
€ 1288,--.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak op de bezwaren van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RW188