ECLI:NL:CRVB:2005:AU1974
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Blijvende weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om de blijvende weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, geboren in 1971, was werkzaam als bankwerker/operator bij Zuid-Limburgse Staalbouwers B.V. en heeft op 19 april 2002 een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 15 april 2002. De werkgever had de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verschil van mening over de werkzaamheden, waarbij geen van beide partijen een duidelijk verwijt kon worden gemaakt. Het Uitvoeringsinstituut heeft echter geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich niet aan de instructies van de werkgever hield en conflicten had veroorzaakt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 juli 2005, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut onvoldoende feitelijke grondslag had. De Raad stelde vast dat, hoewel er conflicten waren tussen appellant en de werkgever, niet duidelijk was wat de aard van deze conflicten was en of appellant voldoende was gewaarschuwd dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet voorzienbaar was voor appellant, en dat er geen grond was om aan te nemen dat hij verwijtbaar had gehandeld.
De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut een nieuw besluit op de bezwaren van appellant moet nemen. Tevens is het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,-- voor rechtsbijstand in beide instanties. De Raad heeft ook bepaald dat het Uitvoeringsinstituut het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.