DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 21 juni 2005 tussen partijen gewezen uitspraak met registratienummer WWB 04/3899. Dit hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 05/4753 WWB.
Verzoeker heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde lost maandelijks af op een schuld bij verzoeker wegens teveel betaalde bijstand. Naar aanleiding van een door verzoeker ingesteld onderzoek naar de draagkracht van gedaagde heeft verzoeker bij besluit van 13 april 2004 het maandelijks af te lossen bedrag met ingang van 1 mei 2004 gewijzigd van € 45,-- naar € 285,70.
Bij besluit van 24 november 2004 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 13 april 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat de ingangsdatum van het nieuwe aflossingsbedrag is gewijzigd in 1 december 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 24 november 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat verzoeker op grond van de wettelijke bepalingen de bevoegdheid heeft om het aflossingsbedrag op € 285,70 vast te stellen en dat verzoeker in dat verband voorbij kon gaan aan schulden van gedaagde aan derden. Volgens de rechtbank staat daartegenover dat het verschil tussen het oude en het nieuwe aflossingsbedrag zeer aanzienlijk is en dat gedaagde dit redelijkerwijs niet heeft kunnen zien aankomen. Niet onaannemelijk is dat een extra aflossingsverplichting van € 240,-- per maand zonder gewenningsperiode een onevenredig zware belasting voor gedaagde betekent. Volgens de rechtbank had het in de rede gelegen dat verzoeker een meer op de omstandigheden van gedaagde toegesneden afbetalingsregeling had getroffen.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet
kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van
de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Volgens - inmiddels - vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764, is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet bedoeld om door middel van de zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Verzoeker stelt spoedeisend belang te hebben bij schorsing van de aangevallen uitspraak totdat in de bodemprocedure is beslist zodat hij niet gebonden is om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak. Voorts stelt verzoeker dat het spoedeisend belang ook daarin is gelegen dat naast deze zaak een groot aantal andere zaken bij verzoeker in behandeling zijn waarbij een afbetalingsregeling moet worden vastgesteld en waarbij verzoeker evenmin aan de hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank gebonden wil zijn.
De voorzieningenrechter van de Raad ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De omstandigheid dat verzoeker meerdere zaken in behandeling heeft waarbij een afbetalingsregeling moet worden vastgesteld maakt dat niet anders omdat de door verzoeker bestreden overwegingen van de rechtbank uitsluitend betrekking hebben op de zich in dit geval voordoende specifieke situatie en geen betekenis hebben voor door verzoeker te behandelen bezwaren van andere personen dan gedaagde.
Gelet op het voorgaande is het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van T.A. Willems-Dijkstra als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.A. Willems-Dijkstra.