ECLI:NL:CRVB:2005:AU1948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1046 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en verwijtbaarheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant was sinds 1 november 1999 in dienst van de Stichting Verenigde Wijkcentra en had een functie waarbij hij regelmatig in contact kwam met minderjarige jongeren. Op 17 mei 2002 heeft appellant een 16-jarige jongen in zijn woning bezocht, waarbij hij de jongen ongepast heeft aangeraakt. Deze gebeurtenis leidde tot een vertrouwensbreuk met zijn werkgever, wat resulteerde in de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op 22 juli 2002.

Na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft appellant een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag een onherstelbare vertrouwensbreuk met zijn werkgever zou veroorzaken.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat appellant in grote lijnen kan worden gevolgd in het oordeel van de rechtbank. De Raad is van mening dat appellant had kunnen voorzien dat zijn gedrag, gezien zijn functie, het vertrouwen van zijn werkgever zou beschadigen en tot beëindiging van zijn dienstverband zou kunnen leiden. De Raad vindt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant zijn werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten of dat er dringende redenen waren om af te zien van het opleggen van een maatregel. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

04/1046 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 december 2003, nr. 03/365 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.T.E. Kranenburg, advocaat te Bergen op Zoom, en waar gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 1 november 1999 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Stichting Verenigde Wijkcentra (hierna: SVW) te [vestigingsplaats] en werkzaam in de functie van assistent beheerder van wijkcentrum [naam wijkcentrum]. In die functie kwam hij regelmatig in contact met minderjarige jongeren die het wijkcentrum bezochten.
Op uitnodiging van appellant heeft een (toen) 16-jarige jongen op vrijdag 17 mei 2002 appellant in diens woning bezocht. Aan het einde van het bezoek heeft appellant deze jongen omhelsd, waarbij hij met een hand in het kruis van de jongen geeft getast. De jongen heeft daarop kenbaar gemaakt daarvan niet gediend te zijn, zich losgemaakt en is naar huis gegaan. Nadat de jongen met familie en/of vrienden tevergeefs verhaal was komen halen bij de woning van appellant, hebben zij hem op zaterdag 18 mei 2002 opgezocht bij de ingang van het wijkcentrum, waar appellant toen dienst had, waarna hij uit angst voor represailles is ondergedoken op een schuiladres.
Op 21 mei 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de directeur van de SVW, waarbij appellant -kort gezegd- de hiervoor weergegeven gebeurtenissen heeft erkend. De inhoud van dit gesprek is bevestigd in een brief van de directeur aan appellant van 22 mei 2002.
De kantonrechter heeft op verzoek van de werkgever bij beschikking van 22 juli 2002 de arbeidsovereenkomst, voor zover die tussen partijen nog bestond, met ingang van dezelfde datum ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding aan appellant.
Naar aanleiding van appellants aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaagde hem bij besluit van 28 augustus 2002 meegedeeld dat deze blijvend geheel wordt geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank appellants stelling, dat de bewuste aanraking niet moedwillig maar per ongeluk is gebeurd, als ongeloofwaardig van de hand gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant, mede gelet op de aard van zijn functie uit hoofde waarvan hij regelmatig in contact kwam met minderjarige jongeren, redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedrag jegens de jongen op 17 mei 2002 een onherstelbare vertrouwensbreuk met zijn werkgever en daarmee de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant kon voorzien dat zijn gedrag, mede gelet op zijn functie, het vertrouwen van zijn werkgever in hem onherstelbaar zou beschadigen en tot beëindiging van zijn dienstverband zou kunnen leiden. Daaraan doet niet af dat deze gedraging plaatsvond in de privé-sfeer, waarbij de Raad er op wijst dat het gedrag van appellant tot onrust heeft geleid in het wijkcentrum.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant zijn werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten dan wel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RW188