[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 december 2003, nr. 03/365 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.T.E. Kranenburg, advocaat te Bergen op Zoom, en waar gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 1 november 1999 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Stichting Verenigde Wijkcentra (hierna: SVW) te [vestigingsplaats] en werkzaam in de functie van assistent beheerder van wijkcentrum [naam wijkcentrum]. In die functie kwam hij regelmatig in contact met minderjarige jongeren die het wijkcentrum bezochten.
Op uitnodiging van appellant heeft een (toen) 16-jarige jongen op vrijdag 17 mei 2002 appellant in diens woning bezocht. Aan het einde van het bezoek heeft appellant deze jongen omhelsd, waarbij hij met een hand in het kruis van de jongen geeft getast. De jongen heeft daarop kenbaar gemaakt daarvan niet gediend te zijn, zich losgemaakt en is naar huis gegaan. Nadat de jongen met familie en/of vrienden tevergeefs verhaal was komen halen bij de woning van appellant, hebben zij hem op zaterdag 18 mei 2002 opgezocht bij de ingang van het wijkcentrum, waar appellant toen dienst had, waarna hij uit angst voor represailles is ondergedoken op een schuiladres.
Op 21 mei 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de directeur van de SVW, waarbij appellant -kort gezegd- de hiervoor weergegeven gebeurtenissen heeft erkend. De inhoud van dit gesprek is bevestigd in een brief van de directeur aan appellant van 22 mei 2002.
De kantonrechter heeft op verzoek van de werkgever bij beschikking van 22 juli 2002 de arbeidsovereenkomst, voor zover die tussen partijen nog bestond, met ingang van dezelfde datum ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding aan appellant.
Naar aanleiding van appellants aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaagde hem bij besluit van 28 augustus 2002 meegedeeld dat deze blijvend geheel wordt geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank appellants stelling, dat de bewuste aanraking niet moedwillig maar per ongeluk is gebeurd, als ongeloofwaardig van de hand gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant, mede gelet op de aard van zijn functie uit hoofde waarvan hij regelmatig in contact kwam met minderjarige jongeren, redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedrag jegens de jongen op 17 mei 2002 een onherstelbare vertrouwensbreuk met zijn werkgever en daarmee de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant kon voorzien dat zijn gedrag, mede gelet op zijn functie, het vertrouwen van zijn werkgever in hem onherstelbaar zou beschadigen en tot beëindiging van zijn dienstverband zou kunnen leiden. Daaraan doet niet af dat deze gedraging plaatsvond in de privé-sfeer, waarbij de Raad er op wijst dat het gedrag van appellant tot onrust heeft geleid in het wijkcentrum.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant zijn werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten dan wel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.