04/742 WW
04/743 WW
04/744 WW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 januari 2004, nrs. Awb 03/295 WW, 03/296 WW en 03/1235 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant is van 1 mei 1997 tot 1 januari 1998, van 1 maart 1998 tot 1 januari 1999, van 8 februari 1999 tot 18 september 1999, van 3 januari 2000 tot 1 juni 2000, van 6 december 2000 tot 16 maart 2001 en van 8 januari 2001 tot 1 januari 2002 via verschillende opdrachtgevers en van 21 januari 2002 tot 7 augustus 2002 zonder tussenkomst van een opdrachtgever werkzaam geweest als interim-manager. In de periode van 1 januari 1998 tot 1 maart 1998 (hierna: periode I), van 1 januari 1999 tot 8 februari 1999 (hierna: periode II), van 18 september 1999 tot 3 januari 2000 (hierna: periode III), van 1 juni 2000 tot 6 december 2000 (hierna: periode IV), van 1 januari 2002 tot 21 januari 2002 (hierna: periode V) en van 7 augustus 2002 tot 1 januari 2003 (hierna: periode VI) heeft hij geen interim werkzaamheden verricht.
1.2. Tot 1 september 1998 bestond onduidelijkheid over de sociaal verzekerings-rechtelijke status van interim-managers. Teneinde alsnog helderheid te bieden over de premieplicht over de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1998 hebben het voormalige Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de Raad voor het Interim Management (RIM) en de Nederlandse Orde van Register Managers (ORM) in december 2001 een convenant gesloten. Appellant heeft in september 2002 van gedaagde een registratiebericht ontvangen, waarin hem is meegedeeld dat op basis van dit convenant over de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 een dienstverband is geregistreerd, waarin appellant verzekerd was krachtens de werknemersverzekeringen.
1.3. Naar aanleiding van dit registratiebericht heeft appellant op 8 oktober 2002 bij gedaagde een WW-uitkering aangevraagd met betrekking tot periode I en op 6 november 2002 met betrekking tot de perioden II tot en met VI.
1.4. Bij besluit van 13 november 2002 heeft gedaagde de aanvraag met betrekking tot periode I afgewezen, omdat op grond van artikel 23 van de WW het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend en geen sprake is van een bijzonder geval om hiervan af te wijken. Appellants bezwaar tegen dit besluit is door gedaagde bij het bestreden besluit van 12 februari 2003 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 28 november 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant een voorschot op een WW-uitkering te verstrekken, omdat gedaagde verwacht dat appellant niet voldoet aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering. Bij het bestreden besluit van 12 februari 2003 (hierna: besluit II) is het bezwaar van appellant tegen dit besluit door gedaagde ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 20 februari 2003 heeft gedaagde de aanvraag met betrekking tot periode II tot en met VI afgewezen. Bij het bestreden besluit van 16 juli 2003 (hierna: besluit III) is appellants bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde ten aanzien van de perioden II tot en met V overwogen dat de aanvragen te laat zijn ingediend en dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW. Ten aanzien van periode VI heeft gedaagde overwogen dat deze aanvraag terecht is afgewezen omdat de werkzaamheden die appellant voorafgaande aan deze periode heeft verricht niet kunnen worden gezien als werkzaamheden in het kader van een privaatrechtelijke (of publiekrechtelijke) dienstbetrekking. Voorts heeft gedaagde bij besluit III appellants verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
1.7. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit I en II ongegrond verklaard, het beroep tegen besluit III gegrond verklaard, voorzover daarbij de weigering aan appellant een WW-uitkering over de periode V en VI toe te kennen wordt gehandhaafd, en dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit III in stand blijven, het beroep tegen besluit III voor het overige ongegrond verklaard, gelast dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht ad € 31,-- vergoedt en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.8. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting erkent appellant dat hij ter zake van perioden III tot en met VI geen recht op WW-uitkering kan doen gelden omdat hij sedert 1 september 1998 als zelfstandige werkzaam is. Het hoger beroep van appellant richt zich daarom uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank waarbij ten aanzien van perioden I en II geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW is aangenomen. Voorts kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat hij proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) heeft gemaakt.
2. De Raad zal zich beperken tot deze twee geschilpunten en overweegt dienaangaande het volgende.
2.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat gedaagde ten aanzien van de perioden I en II terecht heeft geconcludeerd tot de afwezigheid van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW. Uit de managementovereen-komsten, op basis waarvan appellant van 1 mei 1997 tot 1 januari 1998 en van 1 maart 1998 tot 1 januari 1999 werkzaam is geweest, blijkt dat in verband met de discussie tussen de interim-managementbranche en de toenmalige bedrijfsvereniging inzake de verzekerings- en premieplicht van interim-managers een bedrag op het honorarium van appellant werd ingehouden en gereserveerd ten behoeve van de eventuele afdracht van sociale verzekeringspremies. Hieruit volgt dat partijen bij die overeenkomst zich terdege bewust waren van de mogelijkheid dat sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Onder die omstandigheden had het op de weg van appellant gelegen om, teneinde zijn mogelijke aanspraken op WW-uitkering veilig te stellen, na afloop van die werkzaamheden tijdig een aanvraag om WW-uitkering in te dienen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. De Raad merkt daarbij op dat volgens vaste jurisprudentie het begrip bijzonder geval als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
2.2. Het hoger beroep van appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten treft wel doel. Appellant heeft blijkens het ter zitting bij de rechtbank overhandigde formulier opgave proceskosten een bedrag van in totaal € 8.689,12 aan proceskosten geclaimd waarvan op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen de reiskosten voor het bijwonen van de zitting welke op grond van artikel 1, aanhef en onder c, en artikel 2, aanhef en onder c, van het Bpb worden begroot op € 6,36 en de verletkosten voor het bijwonen van de zitting, welke op grond van artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 2, aanhef en onder d, van het Bpb worden begroot op € 212,36 (4 uur à € 53,09). Voorzover appellant meer heeft gevorderd dient diens vordering te worden afgewezen.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep, moet worden vernietigd voorzover daarbij is verzuimd gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant en voor het overige dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke kosten, met toepassing van het Bpb, worden begroot op € 21,16 aan reiskosten en € 212,36 aan verletkosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is verzuimd gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 218,72 en € 233,52, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.