ECLI:NL:CRVB:2005:AU1877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3228 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de WAZ-uitkering van een appellante met diverse medische klachten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAZ-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering per 12 november 2001 heeft ingetrokken. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit in strijd met het Schattingsbesluit slechts op twee functies steunt, terwijl er meer functies beschikbaar zouden moeten zijn. De Raad oordeelt dat de medische gegevens van appellante, waaronder de diagnoses van fibromyalgie en angina pectoris, niet voldoende zijn meegenomen in de beoordeling van haar belastbaarheid. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 116,- vergoeden.

Uitspraak

03/3228 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit op bezwaar van 29 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 19 september 2001, bij welk besluit gedaagde appellantes uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke voordien werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 12 november 2001 heeft ingetrokken.
Bij uitspraak van 22 mei 2003, nr. AWB 02/333 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank Maastricht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is bij schrijven van 28 juni 2003 van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij schrijven van 11 augustus 2003 heeft mr. J.J.G. Palmen, werkzaam bij Palmen palmen & Associates, Buro voor publiekrecht en ondernemer te Brunssum, de gronden aangegeven waarop het beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief gedateerd 31 mei 2005 heeft gedaagde nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2005, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen
M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is geboren op 23 april 1943 en was laatstelijk werkzaam als eigenaresse van een restaurant/ijssalon. Bij formulier gedagtekend 4 november 1998 heeft appellante een uitkering ingevolge de WAZ aangevraagd. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts J.H. van der Meer. Appellante gaf daarbij aan pijn op de borst met dyspnoe te hebben. Tevens is er sprake van oorsuizen en arthralgieën. Appellante heeft zeven jaar geleden al het advies gekregen met haar werk te stoppen. Zij heeft angina pectorisklachten. Verder heeft ze osteoporose. Behalve maagpijn zijn er verder geen klachten. Van der Meer heeft de actuele belastbaarheid van appellante vastgelegd in een belastbaarheidspatroon gedateerd 22 april 1999. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt -arbitrair- 1 januari 1992 aangemerkt. De arbeidsdeskundige M.J.L.M. Canisius vindt, op die basis, geen voor appellante passende functies. Op grond van de inkomsten van appellante wordt het praktische verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 55 tot 65%. Bij besluit van 26 mei 1999 wordt aan appellante met ingang van 4 november 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Toepassing van de kortingsregeling resulteert in een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Blijkens een rapportage van 19 juli 2001 is appellante op 14 december 2000 gezien door de verzekeringsarts J. Bemelmans. Appellante gaf aan dat zij haar bedrijf per
30 juni 1999 heeft gestaakt omdat ze opeens niet meer kon lopen. Fysiotherapie heeft niet geholpen. Appellante is altijd moe. Ze doet niets meer. Volgens Bemelmans zijn er ten aanzien van de voorgaande beoordeling geen nieuwe bevindingen. Er wordt door haar geen informatie ingewonnen uit de behandelende sector. De belastbaarheid is conform het opgestelde belastbaarheidsprofiel van 22 april 1999. De arbeidsdeskundige Canisius selecteert op die basis passend te achten functies. Op grond van de functies printplaatmonteur, samensteller metaalproducten en wikkelaar, met een mediane loonwaarde van f 16,27 per uur, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante ad
f 12,78, komt Canisius tot een verlies aan verdiencapaciteit van 0%. Bij brief van
11 september 2001 wordt appellante de uitkomst van de schatting aangezegd. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 19 september 2001 wordt de uitkering met ingang van
12 november 2001 ingetrokken.
In bezwaar is door en namens appellante onder meer betoogd dat het bevreemdend is dat op basis van dezelfde medische beperkingen de eerder toegekende uitkering nu wordt ingetrokken. Opgemerkt wordt verder dat appellantes belastbaarheid is onderschat en dat de geselecteerde functies voor haar (medisch) niet passend zijn. Namens gedaagde is op de hoorzitting naar voren gebracht dat als gevolg van gewijzigde regelgeving het niet meer mogelijk is in het belastbaarheidspatroon, indien er toch nog mogelijkheden zijn, een nul (0) bij een beperking aan te geven, zoals dat in 1999 nog is gedaan door de verzekeringsarts Van der Meer bij de items 5 en 6 van het belastbaarheidspatroon.
In een rapportage van 15 januari 2002 concludeert de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, op basis van een groot aantal medische stukken, dat appellante weliswaar subjectief veel klachten heeft, maar dat ze objectief in een acceptabele gezondheidstoestand verkeert. Zware lichamelijk inspanning, piekbelasting en jaag- of akkoordwerk moet ze vermijden. Er is terecht een belastbaarheidspatroon opgesteld. Op de items 5 en 6 van het belastbaarheidspatroon zijn zowel de codes 0 als 1a ingevuld. Bedoeld wordt hiermee dat een enkele keer enkele treden klimmen of hurken mogelijk moet zijn. Probleem met het FIS is dat bij gebruik van de score 0 een groot aantal functies door het systeem niet meer wordt geselecteerd. Wellicht dat daarom in 1999 geen functies konden worden geselecteerd. Correct is het systeem te voeden met 1a en de functies stuk voor stuk op dit punt te bekijken. Jonker kan zich verenigen met het belastbaarheidspatroon. De geselecteerde functies worden door haar geschikt beoordeeld óók voorzover ze markeringen kennen. Daarop heeft gedaagde bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep zijn namens appellante de in bezwaar naar voren gebrachte grieven herhaald. Opgemerkt wordt verder dat de diagnose fibromyalgie is gesteld. Ten aanzien van de onderscheiden functies wordt opgemerkt dat gedaagde de eisen in die functies ten aanzien van kruipen, klimmen, hurken etc. (items 5 en 6 van het belastbaarheidspatroon) niet heeft afgezet tegen de kennelijke betekenis van de code 1a in plaats van 0. De functie-eisen gaan ten aanzien van vermelde functies duidelijk uit boven incidenteel iets oprapen of op een keukentrapje klimmen.
Bij brief van 25 april 2002 zijn namens appellante nog een aantal medische stukken in het geding gebracht. Volgens de internist/endocrinoloog W.J.R.R. Venekamp is er, blijkens een schrijven van 27 maart 2002, sprake van een duidelijk verminderde inspanningstolerantie, samenhangend met de angina pectoris en de diffuse klachten van het bewegingsapparaat, waarbij overigens nog geen diagnose is gesteld. Daarnaast heeft appellante osteoporose, waarvoor medicamenteuze behandeling is ingesteld. Verder is de diagnose hernia diafragmatica met antrumgastritis gesteld. Ten slotte is er een hyperlipidaemie, waarvoor medicamenteuze behandeling is afgesproken. Volgens Venekamp is, al met al, de huidige medische situatie van appellante verre van rooskleurig te noemen. De reumatoloog dr. H.R.M. Peeters merkt in een schrijven van 18 april 2002 op dat door hem bij appellante de diagnose fibromyalgie is gesteld. Het klachtenpatroon is chronisch en de prognose is negatief. Probleem is de objectiveerbaarheid van de klachten. Volgens Peeters is er zeker sprake van een functionele restcapaciteit, inclusief kruipen, knielen, klauteren en hurken, maar waar de grens valt te trekken is moeilijk te zeggen. Tegen incidenteel een keukentrapje beklimmen of incidenteel hurken valt, op grond van de diagnose fibromyalgie, geen gefundeerd bezwaar te maken. Een voortdurende inspanning in die zin, waardoor de totale grens van de duurbelasting al snel wordt bereikt, overschrijdt de belastbaarheid van appellante echter wel degelijk.
Blijkens een rapportage van 6 mei 2002 is de bezwaarverzekeringsarts Jonker van oordeel dat deze brieven niets nieuws bevatten.
Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende Werkboek verzekeringsgeneeskunde Functie Informatie Systeem, beoordelingspunten 5 en 6, dient een score van nul (0) te worden gegeven indien klimmen en klauteren respectievelijk knielen, kruipen en hurken niet mogelijk is.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van de items 5 en 6 van het belastbaarheidspatroon kan de rechtbank zich vinden in de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts Jonker.
In hoger beroep zijn namens appellante in essentie de in de eerdere fasen van het geschil naar voren gebrachte grieven herhaald. In verweer is namens gedaagde in hoofdzaak verwezen naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Jonker. Bij de in rubriek I genoemde brief van 31 mei 2005 heeft gedaagde een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige P. Schrijer, waaruit naar voren komt dat meerdere van de geselecteerde functies op de datum in geding niet voldoende actueel waren dan wel in wisseldienst dienden te worden verricht. Volgens Schrijer kunnen de volgende drie functies worden geduid: monteur transformatoren, modinette tricotage industrie en bediener stikautomaten schoeisel. De mediane loonwaarde bedraagt f 3.077,- per maand. Afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante ad f 3.145,92, bedraagt het verlies aan verdienvermogen 2,19%, zodat het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet in de namens appellante ingebrachte medische gegevens geen gronden om te twijfelen aan de juistheid van het door gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon van appellante. Ten aanzien van de belastbaarheid op de items 5 en 6 vindt de Raad hiervoor mede steun in de brief van de reumatoloog Peeters van 18 april 2002. Tegen incidenteel een keukentrapje beklimmen of incidenteel hurken valt, op grond van de diagnose fibromyalgie, geen gefundeerd bezwaar te maken, aldus Peeters. Van een voortdurende inspanning op genoemde items is bij de aan appellante toegekende scores zeker geen sprake. De medische grondslag van het bestreden besluit kan dan ook in rechte standhouden.
Resteert de vraag of het bestreden besluit op arbeidskundige gronden de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad merkt op dat uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde de functie modinette tricotage industrie reeds in een eerdere fase van de besluitvorming heeft laten vallen. De Raad wijst op de (samenvatting) arbeidsmogelijkhedenlijst, de aanzeggingsbrief van 11 september 2001 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 15 januari 2002. De Raad concludeert dat genoemde functie niet aan het bestreden besluit ten gronde is gelegd. Daaruit volgt dat het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in het Schattingsbesluit, slechts steunt op twee functies. Dit besluit komt dan ook op die grond voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.
(get.) M.M. van der kade.
(get.) M. Gunter.
BKH