ECLI:NL:CRVB:2005:AU1827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-4780 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek volgde op een hoger beroep dat was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het beroep tegen een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag door de gemeente werd behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat de gemeente een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, omdat de eerdere afwijzing niet correct was. De gemeente stelde dat er sprake was van een spoedeisend belang bij het treffen van de voorlopige voorziening, omdat het hoger beroep geen schorsende werking had.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de argumenten van de gemeente niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken van de Raad en concludeerde dat de gemeente in staat was om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank. De voorzieningenrechter benadrukte dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen zonder dat er een spoedeisend belang is.

De beslissing werd genomen op 24 augustus 2005, waarbij de voorzieningenrechter de gemeente verzocht om binnen de gestelde termijn een nieuw besluit te nemen op de bijstandsaanvraag van de gedaagde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen bij het indienen van verzoeken om voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

05/4780 NABW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
Op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verzoeker,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld (bij de Raad aanhangig onder reg.nr. 05/2532 NABW) tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 maart 2005, reg.nr. 04/1221 NABW.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde heeft op 2 mei 2000 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 15 juni 2000 heeft verzoeker deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van
15 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2001, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2003, met reg.nr. 01/2442 NABW, heeft de Raad - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de uitspraak van 20 maart 2001, voorzover aangevochten, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 september 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daarbij heeft de Raad overwogen dat verzoeker zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht van gedaagde op bijstand per 2 mei 2000 niet kan worden vastgesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft verzoeker bij besluit van 24 augustus 2004 het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2000 ongegrond verklaard op de grond dat het recht van gedaagde op bijstand per 2 mei 2000 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verzoeker met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Raad, heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoeker de aanvraag van gedaagde niet langer kan afwijzen onder de overweging dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij brief van 6 juli 2005 heeft gedaagde beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van 22 juli 2005, reg.nr. 05/1036 NABW heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2000 gegrond verklaard, dat met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een reëel besluit dient te nemen op het bezwaar van 25 juli 2000.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Volgens - inmiddels - vaste jurisprudentie van de Raad (vgl. de uitspraak van 2 december 2003, LJN: AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek
om voorlopige voorziening te doen, niet bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
In het verzoekschrift heeft verzoeker aangevoerd dat het belang bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat het beroep geen schorsende werking heeft. Verzoeker acht de uitspraak van de rechtbank onjuist en heeft daartegen dan ook hoger beroep ingesteld. Hetgeen door verzoeker is aangevoerd levert geen grond op om te oordelen dat er van de zijde van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Niet gebleken is dat of waarom verzoeker geen uitvoering zou kunnen geven aan de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bovengenoemde uitspraak van de Raad mede betrokken bij zijn oordeel. Ook anderszins vormen de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.
2408
JvS