ECLI:NL:CRVB:2005:AU1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/559 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering op grond van termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Appellant, die sinds 17 oktober 2001 werkzaam was bij ZH Transporten, diende op 10 januari 2003 een aanvraag in voor de overname van achterstallige loonbetalingen. Deze aanvraag werd afgewezen op de grond dat de termijn van 26 weken, zoals bepaald in artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW), was verstreken. Appellant was van mening dat hij in een bijzonder geval verkeerde, omdat hij dacht dat ZH Scheveningen zijn werkgever was en hij loonbetalingen ontving van andere bedrijven.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld. De Raad oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de termijnoverschrijding niet kon worden hersteld. De Raad benadrukte dat appellant ZH Transporten had kunnen aanspreken direct na het einde van zijn dienstverband en dat er geen bewijs was van een bedrijfsovername door ZH Scheveningen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de termijnoverschrijding rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005.

Uitspraak

04/559 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 16 december 2003, nr. AWB 03/2171 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sedert 17 oktober 2001 werkzaam bij ZH Transporten op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke op 17 april 2002 van rechtswege is geëindigd. ZH Transporten was de handelsnaam van W.C. Haak Holding BV. Deze vennootschap is op 15 mei 2002 in staat van faillissement verklaard.
Op 10 januari 2003 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om de achter-stallige loonbetalingen van ZH Transporten over te nemen, welke aanvraag onder meer betrekking had op het loon over periode 4 van het jaar 2002.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat de termijn van 26 weken als bedoeld in artikel 23 van de WW was verstreken. Bij artikel 23 van de WW is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door gedaagde bij het bestreden besluit van 10 april 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat geen sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om van voornoemde regel af te wijken.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij vanaf medio januari 2002 in de veronder-stelling verkeerde dat niet ZH Transporten maar ZH Scheveningen zijn werkgever was. Deze veronderstelling was gebaseerd op het feit dat appellant loonbetalingen ontving van andere bedrijven, waaronder G. de Flart BV, waarvan ZH Scheveningen de handelsnaam was, en op het verslag van een bijeenkomst van chauffeurs en kantoorpersoneel van ZH Scheveningen van 12 januari 2002, waarbij was aangekondigd dat de complete organisatie en administratie zou plaatsvinden op het kantoor van ZH te Scheveningen. Appellant heeft daarom getracht zijn loon en eindafrekening te verhalen op G. de Flart BV alsmede op ZH Transport BV en Amsstav BV, bedrijven waarvan hij eveneens loonbetalingen had ontvangen. Nadat appellant deze bedrijven op 3 januari 2003 had gedagvaard is uit een brief van de curator gebleken dat deze vennootschappen inmiddels failliet waren verklaard. Op grond hiervan is appellant van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde dient af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 van de WW.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 68, tweede lid, juncto artikel 23 van de WW kan het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW niet worden vastgesteld over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvaag om een uitkering werd ingediend. Op grond van de tweede volzin van laatstgenoemd artikel is gedaagde bevoegd om in bijzondere gevallen hiervan af te wijken.
Tussen partijen is in hoger beroep slechts in geschil de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
Naar het oordeel van de Raad had appellant ZH Transporten kunnen aanspreken direct na het einde van het dienstverband. Met ZH Transporten had hij immers zijn arbeids-overeenkomst gesloten. Uit de stukken blijkt niet van een bedrijfsovername van ZH Transporten door ZH Scheveningen. In het verslag van de op 12 januari 2002 gehouden bijeenkomst van de chauffeurs en het kantoorpersoneel van ZH Scheveningen wordt alleen gesteld dat vanaf 12 januari 2002 de complete organisatie en administratie plaats-vindt op het kantoor van ZH te Scheveningen. ZH Transporten is dan ook de werkgever gebleven. Dat appellants loon feitelijk door andere bedrijven werd betaald doet daaraan niet af. Had appellant ZH Transporten eerder aangesproken, dan zou uit informatie van de Kamer van Koophandel zijn gebleken van het faillissement en had hij tijdig bij gedaagde een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen kunnen indienen.
Gelet hierop kan de Raad niet concluderen tot de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden was om af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 van de WW. Weliswaar acht de Raad voorstelbaar dat bij appellant onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag wie zijn werkgever was, maar dit had hem er niet van hoeven te weerhouden om, naast G. de Flart BV en andere bedrijven van wie hij loonbetalingen had ontvangen, óók bij ZH Transporten te trachten zijn achterstallig loon en eindafrekening te verhalen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RW168